gunste van de bewering, dat zich op zekere diepte in de aarde een wijdvertakte vurige en vloeibare materie bevindt, waaruit in den ouden tijd en in geringer mate ook nog heden de vulkanen gevoed worden.
Gewichtige andere omstandigheden ondersteunen deze gevolgtrekking, waarvan wel de voornaamste is de voorstelling, die men zich tegenwoordig in de wetenschap over het ontstaan van de zon en de planeten maakt. Deze voorstelling, die men met den naam van Laplaceesche wereldvormingstheorie bestempelt, zegt in het kort, dat vóór het ontstaan van ons zonnestelsel de gansche materie ervan in
Het zaadje wordt in de aarde gelegd
en met een doek bedekt.
damp was opgelost en de gedaante van een plat-ronden nevel bezat, die zich van West naar Oost voortbewoog en om zichzelf draaide. Deze schijfvormige nevel koelde langzamerhand af en trok daardoor samen, waardoor gelijktijdig de draaiende beweging sneller werd. Daar dit proces voortging, moest langzamerhand het draaien zoo snel gaan, dat de buitenste nevelranden zich van de binnenste afzonderden en ten slotte zelfstandige nevelbollen vormden, waaruit de planeten ontstonden.
Het begint reeds te kiemen.
Het groeit en bloeit.
De juistheid dezer voorstelling is door de onderzoekingen der astronomen en voornamelijk door fotografische opnamen van nevelvlekken bewezen geworden. Nog heden zijn er in de diepte van het wereldruim talrijke, die zich in het stadium van wegslingerende wereldbollen bevinden; het zijn de zoogenaamde ringvormige en spiraalvormige nevelmassa's, en men kan op de fotografieën, door de lichtstralen zelve aangegeven, de gedaante der oude nevels herkennen, waaruit zich in de toekomst zonnen en planeten zullen vormen. Ja, zelfs nog meer! Ongeveer een jaar geleden verscheen in het sterrenbeeld van Perseus plotseling een sterk lichtgevende ster, en de fotografische opnamen hebben aangetoond, dat zich van deze ster uit een ongekende nevelmassa naar alle zijden uitstrekt met een snelheid, welke het menschelijke voorstellingsvermogen overtreft. De enkele nevelstrepen en -stroomen, evenals de vaste nevelbollen, bezitten snelheden van minstens 300 Duitsche mijlen per seconde, zoodat er in het gebied dezer ster uitbarstingen moeten plaats hebben zoo vreeselijk en zoo indrukwekkend als wij hier op ons wereldrond nog nooit beleefd hebben. Dit is ook gemakkelijk te begrijpen, als men weet dat de kleinste nevelbollen, die men op de fotografieën naast de ster ziet, honderdduizendmillioenmaal grooter moeten zijn dan onze aarde.
Daaruit zien wij met onze eigen oogen wat het geestesoog vroeger van onze aarde gezien heeft: de langzame vorming van wereldlichamen uit een gloeiende nevelmassa en het ontstaan van een ver verwijderd zonnestelsel.
Op diezelfde wijze ging het toe, toen in de grijze oudheid ons eigen zonnestelsel zich vormde. Onze aarde was oorspronkelijk eveneens een nevelbol, die langzamerhand ineenkromp en daardoor een zeer hooge temperatuur aannam. Wat er van deze oorspronkelijke hitte over is, wordt nog in het binnenste der aarde aangetroffen, zoodat de buitenste deelen langzaam verkoeld en hard geworden zijn; deze nog gloeiende, vloeibare massa in het inwendige der aarde is de bron der vulkanische kracht. Tot deze overtuiging waren reeds de groote natuuronderzoekers Von Humboldt en Leopold v. Buch in de eerste helft der vorige eeuw gekomen; maar over de diepte, waarop zich die gloeiende massa in het binnenste der aarde bevindt, en over de wijze waarop dit met de vulkanen in verband staat, heerschte nog altijd onzekerheid en twijfel.
Men kwam ten laatste tot de overtuiging, dat de dikte der vaste aardkorst in ieder geval meer dan eenige mijlen bedragen moest; het werd evenwel moeilijk uit te maken hoe er onmiddellijk verband bestaat tusschen de gloeiende massa in het binnenste der aarde en de kraters der vulkanen. In een zeer vroeg tijdperk der aarde, toen de vaste korst, die de gloeiende bol omhulde, nog zeer dun was, werd zij klaarblijkelijk op tallooze plaatsen onderbroken en overstroomd door de uitstroomende lava, zonder dat het daarbij tot de vorming van vulkanen, zooals wij die heden zien, komen kon. Door afkoeling der gloeiende massa breidde zich langzamerhand de vaste korst uit; ze werd vaster en dikker, en een der voortreffelijkste kenners der vulkanische verhoudingen, Dr. Alfons Stübel, bestempelt dezen toestand met den naam van pantserdek.
Hoe dikker dit pantserdek werd, hoe meer het aantal uitbarstingen afnam. Eindelijk vormden zich (waarop Stübel met nadruk wijst) op verschillende plaatsen van dit pantserdek vuren van vloeibare, gloeiende lava, die met de hoofd vuren in het binnenste der aarde in directe verbinding stonden. Langzamerhand, na verloop van een onnoemelijk aantal jaren, werd de onmiddellijke verbinding met de centrale kern der aarde meer en meer onderbroken; de schachten kwamen buiten werking, en de aan de oppervlakte der aarde plaats hebbende uitbarstingen gingen nu meer uit van de verschillende vlak onder de harder wordende aardkorst zich bevindende locale vuren.
Deze bronnen van vulkanische kracht liggen dus tamelijk dicht aan de oppervlakte der aarde, en zijn over het algemeen gescheiden van het centraalvuur, dat zich meer en