haar of zij ook genegen zou wezen viermaal 's weeks hare beide meisjes van 14 en 15 jaar 's avonds 1½ à 2 uur conversatieles te geven in de Duitsche en Engelsche taal, tegen een vergoeding van f 20 's maands. Ofschoon de jonge weduwe ook zonder deze bijverdienste thans voldoende kon bestaan, oordeelde ze het toch verstandig dit aanbod niet te verwerpen, daar de opvoeding harer kinderen elk jaar noodwendig meer geld zou gaan kosten.
En werkelijk had ze ook geen oogenblik berouw daarover, want ten huize der familie Van Vloten was iedereen hartelijk en lief voor haar; meer dan eens had mevrouw haar reeds gevraagd om met de kinderen eens te komen dineeren, opdat Karel en Betsy dan naar hartelust zouden kunnen spelen in hun prachtigen, grooten tuin. Maar hiertoe had mevrouw Verbrugge zich nimmer laten overhalen; zij beweerde, dat hoezeer dit voorstel haar ook toelachte, het in de gegeven omstandigheden toch onuitvoerbaar was, daar het dan zou uitkomen dat zij de familie Van Vloten kende, hetgeen hare kinderen in de verste verte niet vermoedden. Later, als zij zelven zouden kunnen oordeelen, wilde ze hun alles vertellen; nu zou het hunne gevoelige hartjes te pijnlijk treffen, meende zij, indien ze wisten dat hunne moeder zich zoo afsloofde om hunnentwille.
Maar zooals we hierboven zagen, mevrouw Verbrugge begon nu in te zien, hoeveel bezwaren er verbonden waren aan het volhouden in haar eenmaal genomen besluit, nu de groote vacantie in aantocht was. Zij zat dien avond na hare tehuiskomst nog lang in gedachten verzonken, plannen beramend hoe alles ten beste te regelen.
Zij gevoelde dat ze reden van dankbaarheid had, dat hare pogingen om geld te verdienen zoo boven verwachting waren gelukt, en toch, hoe ontzettend levensmoede en afgemat gevoelde ze zich somtijds. Hoe menigmaal benijdde ze haren Alfred, die nu ontheven was van alle zorg en beslommeringen en rusten kon. Rust... dat woord klonk de afgetobde vrouw thans als de heerlijkste muziek in de ooren; zij moest immers altijd vooruit, van den vroegen morgen tot den avond, steeds ingespannen en gejaagd. En hoelang nog? Karel was even tien, Betsy pas zes, - over tien jaar zou het nog hetzelfde wezen, geen van beiden kon dan nog haar zorgen iets verlichten.
En het moede hoofd boog zich voorover, en de matte handen vouwden zich als ten gebed, terwijl zachte tranen opwelden in haar brandende oogen.
‘Alfred,’ prevelde ze ten ten slotte, ‘vergeef me dat ik een oogenblik den moed liet zakken. Ik zal pal blijven op mijn post, ik zal het geluk uwer kinderen veroveren tot elken prijs; zij zijn immers het dierbaarste wat gij bezat, en gij hebt mij hunne toekomst toevertrouwd.’
* * *
Eenige dagen na den aanvang van ons verhaal, ontmoette mevrouw Verbrugge, tegen vier uur, juist toen ze de markt wilde oversteken, kapitein Helwig, dien ze zich nog zeer goed van uit Den Haag herinnerde. Hij trad onmiddellijk op haar toe en reikte haar de hand, schijnbaar verbaasd haar toevoegende:
‘Mevrouw Verbrugge, u hier? Dat had ik nooit kunnen droomen. Hoe zijt u, na uw ontzettend verlies, zoo in eens van de residentie naar het hooge noorden verhuisd?’
De jonge weduwe krijgt bij deze laatst woorden plotseling een hoogroode kleur, en hare stem klinkt zonderling gejaagd als ze zegt:
‘Ja, mijnheer Helwig, zooals u ziet, ik woon hier. Den Haag was mij zoo groot en woelig na Alfred's overlijden, en ik moest toch ergens blijven.’
‘Maar waarom dan juist hier? Hebt u te Obdam familie of kennissen?’
Wederom klinkt de stem van mevrouw Verbrugge onvast als ze antwoordt:
‘Familie of bekenden? Neen; maar de scholen zijn hier goed, de lucht gezond en de woningen niet duur.’
Helwig is pijnlijk getroffen. Zou 't dan werkelijk waar zijn, wat men zeide? Zou zij om een bijzondere reden zich hier hebben gevestigd? Nogmaals ondervraagt hij haar:
‘En hebt u nu hier al kennissen gemaaakt, families bij wie u aan huis komt? Ik ben pas sedert zes weken hier geplaatst, en merk toch nu al dat de conversatietoon hier eenvoudig en prettig is...’
‘Ik ken niemand hier,’ valt mevrouw Verbrugge hem plotseling bijna ruw in de rede. ‘Hoe zou ik als weduwe met de hier gevestigde familiën in aanraking kunnen komen? Ik leef alleen met en voor de kinderen. Maar pardonneer me, mijnheer Helwig, ik kan me niet langer ophouden; 't is bij vieren en dan komen ze uit school tehuis.’
‘Natuurlijk, Mevrouw,’ zegt kapitein Helwig beleefd, ‘plicht gaat vóór alles. Maar daar uw man zoo'n oud vriend van mij was, stel ik natuurlijk veel belang in u en uw gezin. Mag ik eens bij u komen praten op een avond, dan kunt u mij alles van zijne ziekte en overlijden vertellen?’
‘O neen, doe dat niet,’ zegt mevrouw Verbrugge, bijna angstig, smeekend; ‘ik ben 's avonds altijd doodmoe, en ga dan vroegtijdig ter ruste.’
‘Maar 's middags dan, als de kinderen naar school zijn,’ houdt Helwig aan.
‘Ook dan niet, wat ik u bidden mag.’ En dan nog gejaagder:
‘Ik moet vergeten leven van al onze vroegere kennissen; als ik u op straat tegenkom, zal ik u gaarne groeten, maar wat ik u bidden mag, kapitein Helwig, laat het daarbij blijven.’
En na eene korte, beleefde buiging vervolgt de zoo gefolterde vrouw haar weg.
‘Het zal daar niet bij blijven,’ mompelt de kapitein met een dreigend gebaar, en dan gaat hij, in gepeins verzonken, verder.
Luitenant Drummond, die vóór de societeit gezeten was, stond op en ging Helwig te gemoet, met de op sarcastischen toon geuite vraag:
‘Nu hebt u de bewuste dame zelf gesproken, kapitein; bent u nu op de hoogte van alles? En heeft ze u ook verteld, dat zij gisteravond om tien uur nog de woning van den graaf Van Vloten verliet? Hoelang zij daar vertoefd heeft, weet ik niet, doch toen ik toevallig op dat uur de haven passeerde, zag ik haar haastig voor mij uitloopen,’
‘Ik weet nog niets positiefs, Drummond,’ antwoordde kapitein Helwig kortaf, ‘maar ik hoop je spoedig voldoende inlichtingen te kunnen verschaffen. Kom Zondag, na tafel, maar even bij me en dan zal ik je zeggen of je de weduwe van mijn vriend vergeving hebt te vragen of dat het aan mij is jou excuses aan te bieden.’
En daarop gaat hij, zonder iemand te groeten, in gedachten verzonken, verder en betreedt weinige oogenblikken later zijne gezellig ingerichte kamers.
Na zich van zijn uniform ontdaan te hebben, neemt Helwig thans in zijn fauteuil plaats en grijpt naar de courant, die de hospita hem bij zijn tehuiskomst overhandigde; maar lezen doet hij niet. Vervuld van ernstige, droeve gedachten, tuurt hij onverschillig voor zich uit, staaroogend in de verte....
‘Verbrugge,’ prevelt hij ten slotte in zichzelven, ‘ik zal je wreken; zoo het blijkt waarheid te wezen dat je vrouw niet waardig is je kinderen op te voeden, dan zal ik hen bij mij nemen en hen tot vader en moeder beiden zijn. Arme vriend, hoeveel leed werd je wellicht bespaard! Wanneer je vrouw dien aanleg bezat, zou die zich toch éénmaal hebben geopenbaard, ook al was je in het leven gebleven.’
(Wordt vervolgd.)