Drie weken lang zweefde Tilly tusschen leven en dood.
Arme Tilly! Zij had aan den rand des grafs gelegen en voelde nu langzaam haar krachten terugkeeren... en met kracht keerde ook het gevoel van smart, het besef dat de toekomst voor haar niets goeds meer bevatte, weer.
‘Tilly,’ zei José op een zonnigen morgen. ‘Het is nu drie weken geleden, dat gij hier tot mij kwaamt. Zijt gij nu sterk genoeg met mij over “zaken” te spreken? Mijnheer Langdale heeft iederen dag naar u gevraagd.’
Tilly, die nog uiterst zwak was, begon te schreien.
‘Neen,’ snikte zij, ‘neen. Ik zal heengaan, en wanneer hij mij niet meer ziet, zal hij mij spoedig genoeg vergeten zijn en zich bewust zijn hoe verkeerd hij heeft gehandeld door ons beiden te bedriegen. En dan... zult u hem vergeven en zal alles in orde komen.’
‘Luister, Tilly, spreek nu eens verstandig. Al zou Henri mij weer kunnen beminnen en mij zijn vrouw wenschen te maken, dan toch zou mijn antwoord neen zijn, omdat ik weet, dat hij nooit zóóveel van mij zou kunnen houden als van u.’
‘U hebt hem niet langer lief?’
‘Neen, Tilly, en gij behoeft mij ook niet meer te beklagen.’
Het meisje richtte zich op haar elleboog op.
‘Neen, neen, toch moet ik weg. Het verschil in stand... nooit tevoren had ik het gevoeld, maar sedert ik u ken, geloof ik niet, dat ik hem ooit gelukkig zal kunnen maken.’
‘Maar Tilly, gij wilt hem toch zien en hem dit zelf zeggen?’
‘Neen, neen, ik kan niet,’ vervolgde zij hartstochtelijk. ‘Hij heeft mij nooit toebehoord. Laat mij heengaan en hem nooit weerzien!’
Een uur later verliet zij haar, met de belofte voor haar uit te zien naar een gepaste betrekking, en veertien dagen later, vroeg in den morgen, nam het meisje afscheid van haar beschermvrouw, welke zij onder hevig gesnik vaarwelkuste.
Toen Tilly vertrokken was, schreef José Henri een briefje met het verzoek even bij haar te komen. Zij schrikte op het zien van zijn veranderd gelaat en vriendelijk stak zij hem de hand toe.
‘Gij zijt ziek geweest, vrees ik,’ zei zij.
‘Niet ziek, maar ellendige onzekerheid is erger dan ziekte.’
‘Ja, maar de onzekerheid is nu voorbij, ofschoon ik vrees, dat de zekerheid u meer ellende zal brengen dan gij vermoeden kondt. Ik heb met Tilly over uw huwelijk gesproken, maar zij gelooft nog steeds dat wij van elkander houden, en daarom is zij heengegaan. Neen, stil, maak mij mijn taak niet moeilijker nog. Zij weigert beslist u te zien, tenzij gij of ik bewezen hebt, dat wij niets meer voor elkander zijn.’
‘Gij bedoelt,’ vroeg hij heesch, ‘totdat gij of ik getrouwd zijt? José Carruthers, hoe kunt gij zoo wreed zijn? Maar ik zal weten, waar zij is, al moet het mij mijn leven kosten!’
Hij greep haar stevig bij den arm. Zij ontmoette zijn blik zonder eenige aarzeling en verdroeg zijn heftigheid als een heldin; maar toen zij sprak, was ieder woord een steek.
‘Denkt gij dat ik u bedrieg, Henri Langdale? Had ik dit kunnen voorzien, ik had u niet hier laten komen. Tilly is in veiligheid; zij wenscht slechts dat gij dit alleen weten zult en dat zij u nog liefheeft en u altijd zal blijven beminnen.’
Hij liet haar arm zinken, maar bleef haar aanstaren.
Op dàt oogenblik haatte hij haar, de vrouw, die hij eens had liefgehad en die nu de vrouw, die hij boven alles beminde, geholpen had van hem te vluchten.
‘Ik zal haar zoeken, al was het tot het eind dezer wereld, en wanneer zij in verkeerde handen mocht zijn gevallen door uw toedoen, dan zal ik het op u verhalen en gij zult de volle straf van uw zonde hebben te dragen.’
Zij zag naar hem met een zwak, treurig lachje.
‘Henri, ik ben dat arme kind meer genadig geweest, dan gij ooit waart, en daarom zie ik er van af mij te verdedigen.’
Hij sprak nog eenige bittere woorden tot haar en zij luisterde zonder een ooglid te bewegen, zonder eenig zichtbaar teeken van ontroering op haar lief gelaat; maar toen hij ten laatste vertrok, zonk zij met een kreet op haar knieën.
‘En dit was dus de man, dien ik liefhad?! O, God, vergeef het mij wanneer ik hem te hard beproefd heb vanavond.’
En misschien stierf toen het laatste sprankje liefde voor hem in haar hart weg.
Ja, Tilly was heengegaan en slechts José wist waarheen.
José leidde weer haar oude leventje, alsof er niets gebeurd ware. Zij bezocht haar arme gezinnen, vertroostte de zieken en kookte soep voor hen. Dokter Ponsen had zijn trouwe hulp weergevonden en bewonderde haar om haar moed en zelfopoffering. Zóó ging een jaar voorbij, een jaar van eenzaamheid, verdriet en ellende.
Op een avond, zeer laat nog, bezocht zij een arme, zieke vrouw, bij wie zij dokter Ponsen ontmoette.
Hij zag haar verwonderd aan en trachtte den somberen blik in haar oogen te ontsluieren.
‘Het is reeds laat, José,’ zei hij plotseling. ‘Mag ik u naar huis geleiden? Men zal zich over u bezorgd maken.’
Zij lachte droevig, terwijl zij hem naar buiten volgde.
‘Er moet u vandaag iets diep getroffen hebben,’ zei hij. ‘Wilt gij mij geen deelgenoot maken?’
‘O, neen, het zou zoo beuzelachtig lijken,’ antwoordde zij.
‘Gij zijt ongelukkig, José,’ barstte hij plotseling uit. ‘Laat mij spreken. Ik heb u reeds drie jaar lang bemind. Geef mij het recht u te beschermen en uw leven gelukkig te maken.’
Verschrikt, bedroefd staarde zij hem aan. Hij had zijn geheim zóó goed verborgen, dat verrassing en medelijden haar weerhielden te spreken.
Hij kreeg meer moed en vervolgde openhartiger.
‘O, houd op,’ kreet zij, ‘ik had hier nooit van gedroomd. Ik heb u als mijn besten vriend geacht, en u nu te verliezen zou mij zoo ongelukkig maken. Maar o... ik kan u niet antwoorden...’
‘Gij behoeft uw vriend niet te verliezen,’ antwoordde hij snel. ‘Vergeef mijn vrijpostigheid. Laat alles weer zoo zijn als voorheen.’
Zij zag hem vol sympathie een oogenblik in de oogen.
‘Het is aan mij, u vergiffenis te vragen voor het verdriet dat, God weet, ik u aandoe. Ach, zie mij zoo niet aan. Het is niet omdat ik Langdale nog liefheb, dat is alles voorbij, afgedaan; doch ik ben teleurgesteld in den man. Mijn vertrouwen werd zoo wreed geschokt. Er bestaat voor mij geen liefde meer.’
‘Ik zal niet wanhopen,’ zei hij ernstig, ‘nu gij Langdale niet meer bemint.’
Zij waren haar huis genaderd. Eerbiedig kuste hij de hand, die zij naar hem uitgestoken hield.
‘Ach, dat ik hem liefhebben kon,’ murmelde zij, zich naar haar kamer spoedende.
* * *
Een jong meisje stond bij een geopend venster met een brief in de hand naar buiten te staren.
Er lag een sombere trek op haar mooi, lief gelaat, hetwelk aan haar voorkomen iets interessants, innemends gaf.
Een oudere dame sloeg haar gade en vroeg zacht:
‘Toch geen slecht nieuws, Mathilde?’
Het meisje zuchtte.
‘Ik wilde dat ik neen kon zeggen, lieve mevrouw. Ik verkeer in een moeilijk geval. Ik weet niet wat mijn plicht is. U kent mijn geschiedenis, niet waar? En u kent juffrouw Carruthers? Gelooft u dat zij er de vrouw naar is tweemaal te beminnen?’
‘Dat kan ik niet zeggen, doch zij is een trotsche vrouw en Langdale's gedrag schijnt alle sympathie voor hem in