zware hoeveelheid staal op stapel, vormende, door duizenden bouten aaneengeklonken, een groot pantserschip van onze Koninklijke Nederlandsche Marine.
Den 8en Maart 1901 was het den laatsten dag der feestweek; en woei er des morgens al een gure wind, zoo kwam er tegen den middag toch een zonnetje te voorschijn. Het was den dag dat Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koningin, op de Marinewerf, ter eere van haar huwelijk, de kiel zou doopen van het schip, dat den naam van Haar Gemaal zou dragen.
Plechtig was haar komst op de Marinewerf, toen zij voorbij die eerewacht schreed, getrokken uit dat korps, waarmede de Nederlandsche Marine groot is geworden, ‘'t Korps Mariniers.’
En toen Z. Exc. de toenmalige minister van Marine Hare Majesteit de Koningin en Haren Gemaal had welkomgeheeten, volgde er een groote stilte. H.M. trad op de tribune naar voren en sprak met heldere stem: ‘Ik doop dit pantserschip “Hertog Hendrik” en voeg daarbij den vurigen wensch, dat het onder Gods zegen de Nederlandsche vlag hoog zal houden en den naam van den Prins der Nederlanden eere zal aandoen,
Aankomst van den Prins op 's Rijks Marinewerf te Amsterdam.
tot heil van ons dierbaar vaderland!’
Waren dit de woorden van Haar, die wij Nederlanders allen zoo hartelijk liefhebben, weinig dachten wij dat ruim een jaar later, nu de ‘Hertog Hendrik’ de hand des bouwmeesters zal verlaten om in zijn woelig element, trotsch, statig als een zwaan, neer te dalen, Zij niet in staat zou wezen de plechtigheid van het van stapel loopen zelf te leiden.
En mogen wij dankbaar zijn, dat God onze lieve Koningin behouden heeft voor het Nederlandsche volk, zoo bleek bij de komst van den Prins der Nederlanden toch, dat een zekere ledigheid werd gevoeld door de afwezigheid van onze Vorstin, zoodat de veelvuldige hoera's er het kenmerk van droegen.
Kenmerkte zich de 8e Maart 1901 door het ruwe weder, dat eerst later in het oranjezonnetje overging, bij al het veranderlijke, dat wij in het tijdsverloop van een jaar mochten opmerken, was het weêr onveranderd in zijn grilligheid gebleven, want ook op den 7en Juni 1902 daagde 't uit het oosten onder slagbuien en stormwind, en eerst later brak het wolkenfloers en scheen de zon in geheel haar goudgele stralenpracht.
Doch laat ik liever verhalen, wat op den 7en Juni 1902 vermeld mag worden in de geschiedboeken van het Nederlandsche zeewezen.
In de uniform van Schout-bij-nacht gekleed, kwam Zijne Koninklijke Hoogheid de Prins der Nederlanden ten 10.8 met den gewonen passagierstrein aan. Op het perron werd de Prins door den Burgemeester, den kapitein t/z P.F.H. Volcke en den luitenant t/z 1e klasse Jhr. C. Hooft Graafland verwelkomd.
Een sloep, geroeid door forsch gespierde Janmaats, bracht den Prins met flinke, krachtige slagen naar de Marinewerf; op de schepen werd geparadeerd, volgens oud vaderlandsch gebruik.
Reeds gedurende den ganschen morgen was het op de werf zeer levendig geweest, om al die voorbereidende maatregelen te nemen, die noodig waren om de plechtigheid van 't van stapel loopen goede kans van slagen te geven. Vele officieren van zee- en landmacht waren met hunne gasten er op uit om op de tribune en de verdere bestemde plaatsen een goed kijkplaatsje te veroveren, terwijl overal, waar maar een stukje van de ‘Hertog Hendrik’ te zien was, de menschen saamgeschoold waren. Terzijde van de tribune was een sierlijk paviljoen opgetrokken, dat door zijn slanken vorm en zijne heldere kleuren, met de eenvoudige doch smaakvolle decoratie zeer de aandacht trok. Het plafond was van geel satinet, terwijl de balustrade met resedakleurige stof was bekleed. Een fraai kleed en tapijt volmaakten het geheel, dat door zijn eenvoudige deftigheid volkomen paste bij de te volbrengen plechtigheid.
's Lands hooge autoriteiten, zoowel burgerlijke als militaire, gaven door hunne aanwezigheid blijken van belangstelling in een voor de Marine zoo groote gebeurtenis, en zeer zeker mogen wij niet vergeten te vermelden, dat de Etat-Major van 't Oostenrijksche schip ‘Szivetvàr’ dit feest met zijne tegenwoordigheid vereerde en door de Marinemuziek met het Oostenrijksche volkslied werd verwelkomd.
Toen de Prins aan wal stapte, ging hij na de verwelkoming door den Vice-admiraal, directeur en commandant der marine te Amsterdam, de eerewacht langs, die in afwijking van de traditie niet meer bestond uit mariniers, doch uit eene combinatie van matrozen van verschillende schepen en mariniers, eene verandering, die wel geconstateerd, doch niet toegejuicht mag worden. Daarna betrad de Prins het paviljoen en liet zijn blik rusten op het groote stalen gevaarte, dat, in helroode menieschildering, daar voor hem lag en dat in zoo'n korte spanne tijds, door de noeste vlijt van een klein tal arbeiders, verrezen was uit die kiel, die hij nog zoo kort geleden zag inzegenen door zijne Gemalin, onze Koningin.
Het pantserschip ‘Hertog Hendrik’ werd in 1900 op stapel gezet en is geheel uit staal vervaardigd. Het stalen pantser heeft, wat den gordel betreft, een dikte van 150 - 100 mM., terwijl geschutstoren, barbetten en commandotoren 250 mM. en het dek 50 mM. dik gepantserd is. Het schip is voorzien van twee schroeven, is 96,6 M. lang en 15,2 M. breed, terwijl de diepgang 57 dM. bedraagt. De waterverplaatsing in M3 zeewater (1026 KG.) is 4950; het stoomvermogen bedraagt 6000 indicateur paardekrachten.
De bewapening zal bestaan uit 2 kanonnen van 24 cM., 4 id. van 15 cM. No. 4, 8 id. van 7,5 cM. No. 3, 2 id. van 7,5 cM. A., 2 mortieren van 7,5 cM. A. en 4 mortieren van 3,7 cM. De torpedo-inrichting bestaat uit 1 lanceerbuis en 2 torpedo-kanonnen. De bemanning zal 342 koppen tellen.
Waren reeds vóór de komst van den Prins onder vroolijke hamerslagen de stutten weggevallen, nauwelijks had het ‘Wilhelmus’ geklonken en was de standaard geheschen op het Vorstelijk paviljoen, of de werkzaamheden werden hervat en gaf het hijschen van een blauwe vlag bij het ach-