Aan plotseling verergerde leverziekte lijdend, was de af te lossen titularis per eerstkomende bootgelegenheid naar Java opgezonden, om van hier met verlof naar Europa te vertrekken.
In het gewichtig commando was tijdelijk voorzien door detacheering van een jong officier van een naburigen post, welks bezetting 't voorrecht had twee officieren te tellen in de sterkte.
Reeds was het den humanen chef van Beijers gelukt, van het hoofdkwartier te Batavia de toestemming te verkrijgen het vertrek van den nieuwbenoemden postcommandant een paar weken te mogen uitstellen, met het oog op de ziekte van dezes kind.
Nu de behandelende geneesheer echter als zijn gevestigde overtuiging had verklaard niet te kunnen vaststellen hóélang 't kind van Beijers nog zou kunnen in leven blijven, was bedoelde chef huiverig andermaal uitstel voor het vertrek van zijn ondergeschikte te vragen.
Mannelijk en vaderlijk had die chef Beijers reeds eenmaal bij zich op 't bureau onder 't oog gebracht het moeilijke van 't geval, en den overgeplaatsten officier den raad gegeven toch geen uitstel meer te vragen.
En aangezien de dokter er nog aan toe had gevoegd, dat de reis hoegenaamd niet ten nadeele van 't zieke kind kon strekken, omdat 't wicht best vervoerd mocht worden, achtte Beijers het zich een gevoel van plicht de reis op het thans vastgestelde tijdstip te aanvaarden.
Tot dusverre had Beijers de inzichten van zijn chef zorgvuldig voor zijn vrouw verzwegen. Nog drie dagen scheidden hem van den voor het vertrek bestemden dag.
De vendutie van huisraad en inboedel - als gewoonlijk in Indië bij vertrek naar elders wordt gehouden - was uitgesteld tot een nader te bepalen dag. Vrienden zouden zich met de leiding daarvan belasten.
Pijnlijk deed het Beijers aan, toen me daar, kort na die visite van den dokter, zijn vrouwtje hem plotseling als het ware op het dak kwam vallen met haar verzoek, een verzoek, handelend over een teêr onderwerp, een onderwerp waaromtrent hij, Beijers, de zijn plichtsgevoel zoo hoog opvattende officier, reeds een vast besluit had genomen. Hij had immers geantwoord: ‘goed!’....
En hij ging; maar.... nauw in de slecht verlichte laan vóór zijn woning gekomen, minderde hij de snelheid zijner schreden. Onwillekeurig voerden deze hem naar de vooral des avonds zoo doodstille buitenwegen.
Eerst hier kwam hij tot het volle besef van 't gekke wat hij zich op den hals had geladen door dat toestemmend antwoord aan zijn vrouw. Goed rekenschap er zich van geven, kon hij niet.
Hij begreep, 't moest zijn geweest onder dien overweldigenden indruk, welke altijd uitgaat van eene vrouw, die lijdt... Neen, zwak zijn mocht hij niet, 's lands belang riep hem op naar een verafgelegen post. Dat belang woog thans 't zwaarst. Hij bleef bij zijn eerstgenomen besluit. Zijne vrouw kon desnoods voorloopig achterblijven; van alle kanten toch zou haar gastvrijheid worden aangeboden.
En onmiddellijk keerde Beijers naar zijn woning terug, zich voornemende niet langer te wachten met het mededeelen zijner plannen aan zijn treurend vrouwtje.
Deze, nog in de voorgalerij zittend, herkent in 't stille avonduur reeds van verre den voetstap haars mans.
Ze gaat hem te gemoet, en haar eerste vleien is: ‘En...?’
‘Kom, vrouwtje,’ begint Beijers, als inleidend tot zijn voorgenomen plannen van overreding, ‘ik merk dat de koele avondlucht je wat heeft opgefleurd. 't Kindje slaapt zeker nog, hè: 'n Goeie gelegenheid om 'ns een poosje hier voor op den weg wat op en neer te wandelen, dan kunnen we 'ns ongestoord praten.’
't Vrouwtje, benieuwd, liet zich zachtkens geleiden, en, buiten gekomen, begon haar man met tact z'n voornemens te onthullen.
Het resultaat was, dat de moedige vrouw thans niet alleen geheel de inzichten van manlief deelde, maar zelfs weigerde achter te blijven. De gedachte, zoo alleen te zijn, als eindelijk het uur van verscheiden van haar kindje zou aangebroken zijn, vond ze ook niet aanlokkelijk.
Nog eenmaal beproefde Beijers een zwakke poging haar te overtuigen van 't betere om toch maar voorloopig achter te blijven, doch werd spoedig ontwapend door de opmerking van z'n vrouwtje: ‘Maar mannetje, daarbij zegt de dokter, dat de reis niet zal hinderen voor 't stumpertje....’
‘D'as waar,’ gaf Beijers zich gewonnen.
Statig doorklieft het groote, voor de reizen in de Indische zeeën zoo geriefelijk ingerichte stoomschip de kalme wateren.
't Is nacht, duistere nacht, zoo eigenaardig duister als de nachten in de tropen kunnen zijn, wanneer geen maan het aardrijk als in een zilverzee van licht pleegt te baden.
‘Acht glazen’ op de scheepsbel (12 uur).
Op 't achterdek, onder de groote tent, waar thans ook eene bijna volledige duisternis heerscht, merken we - zichtbaar aan hunne witte kleeding - twee menschelijke gestalten, langzaam in zacht gesprek op en neer wandelend.
‘Dus, kapitein, u kunt op 't oogenblik niet met zekerheid zeggen of we bijtijds Kajolan zullen aandoen?’
‘Neen, we hebben hier veel tegenstroomingen. Maar maakt u zich niet ongerust, en vooral, geef mevrouw maar hoop dat 't nog wel zal lukken; als 't maar eenigszins kan geschipperd worden, zal 't kindje aan den wal begraven worden, hoor! Ik dien u thans goedennacht te wenschen, mijnheer Beijers, want m'n plicht roept me op de brug tot morgenochtend 4 ure.’
Met uitzondering van de wachthebbenden, schenen thans alle opvarenden en passagiers in ruste. Stilte heerschte door 't geheele schip, eene stilte slechts onderbroken door 't voortdurend, eentonig gestamp van de groote scheepsmachine.
En toch, daar beneden is 't licht in een der 1e klasse hutten niet uitgedoofd. Twee menschen, beiden in Indisch négligé - wel noodig in die warme scheepsverblijfplaats - zitten peinzend te turen over den rand van een smalle couchette (kooi, slaapplaats).
Het zijn mevrouw Beijers en haar echtgenoot, die zwijgend neerzien op hun eersteling, daar op een matrasje verstijfd uitgestrekt. Met rood bekreten oogen blikt de jonge vrouw op de voor altijd gesloten oogjes van het verscheiden wichtje.
Eindelijk verbreekt ze 't stilzwijgen.
‘Kijk toch n's, manlief. Als ik nu bedaard dat lieve, kalme gezichtje van ons dood kindje aanschouw, och, dan vind ik 't toch eigenlijk niets náár meer, neen... en... toch... (hier drukt ze een langen, langen kus op het koude gelaat van den doode)... is er nu weer iets wat me vreeselijk zou kunnen hinderen. Man, zou 't schip wel bijtijds dáár zijn, je weet wel, die aanlegplaats....?’
Beijers begreep wat ze bedoelde, wat 'r zoo'n angst aanjoeg.
Reeds in den middag had een toevallig zich als medepassagier aan boord bevindend geneesheer verklaard, dat 't kind den nacht niet zou halen.
't Was den vierden dag van de zeereis.
De gansche reis duurde gemeenlijk zeven etmalen; den vijfden dag werd gewoonlijk het onbeduidende Kajolan, een plaatsje aan de Oostkust van Celebes, aangedaan, er hoogstens een uur vertoevend.
De scheepsgebruiken brengen mede, dat - zoo niet om zeer dringende reden er van wordt afgeweken - het lijk van aan boord overledenen aan den schoot der zee moet worden toevertrouwd, indien op het tijdstip, waarop de begrafenis behoort plaats te hebben, het schip zich meer dan op drie mijlen afstand van een aan te leggen havenplaats bevindt.