Plotseling stak zij, van medelijden vervuld, haar hand naar Tilly uit en zag haar lang en diep in de oogen.
‘Tilly.... niet gij, maar ik heb onrecht gedaan. U heeft hij lief en hij is vrij u te huwen van dit oogenblik af aan. Vanavond komt hij hier en...’
‘O, laat mij heengaan. Hij zal zoo boos zijn en het is nutteloos hem nu te spreken. Ik kan hem nu toch niet huwen. Ik ben maar een eenvoudig meisje en te trotsch om u van uw geliefde te berooven.’
José bloosde.
‘Begrijpt gij niet, kind, hoe onmogelijk het voor mij is den heer Langdale te huwen? Wanneer hij u oprecht bemint, moet gij met hem huwen en hem gelukkig maken. Gij moet nu vannacht bij mij blijven. Ik laat u niet gaan in zoo'n toestand. Ik beloof u, dat, wanneer gij hem vanavond niet zien wilt, gij hem ook niet behoeft te spreken, doch dan moet gij mij op uw beurt beloven geen poging tot heengaan te doen.’
‘Ik beloof het u,’ zei het meisje zacht. ‘God alleen weet hoezeer het mij spijt, dat ik dit leed over u gebracht heb. Ik had het nooit... nooit kunnen denken.’
En opnieuw barstte zij in snikken uit.
José boog zich edelmoedig over haar mededingster heen en kuste haar het voorhoofd.
‘Denk er om, Tilly, ik vertrouw u,’ zei zij later, toen zij het meisje naar haar kamer gebracht had en naar bed.
* * *
Toen was José alleen - alleen met haar smart en haar gevoel van schaamte. Zij kon niet schreien; een brandend gevoel van ellende overmeesterde haar, een gevoel van schaamte over zichzelf en over Henri, die haar al dien tijd reeds bedrogen had; een gevoel van diep medelijden - een moederlijk medelijden bijna - voor het arme kind, dat zich boven tevergeefs in slaap wentelde. Tevergeefs! arme kleine!
Zij ging naar haar boudoir, en toen zij terugkeerde waren de ringen aan haar handen verdwenen. Zij droeg een lederen taschje, hetwelk al zijn presenten bevatte, met zich. Het waren geen kostbare gaven geweest, doch zij had ze boven andere op prijs gesteld, omdat ze van hem kwamen.
Een rilling beving haar, toen zij plotseling Henri's stap en stem herkende. Eén oogenblik dreigde zij haar kalmte te verliezen, doch in een oogwenk was zij weer de trotsche vrouw van de wereld als altijd.
Eén blik op de tafel, waar de kostbaarheden lagen uitgespreid, op haar onverbiddelijk gelaat, zei hem dat zij de waarheid kende.
‘Aan wie of wien heb ik dat te danken?’ vroeg hij haastig. ‘'t Is maar goed, dat gij het weet!’
‘Het is best, Henri. Aan wie gij dit te danken hebt? Wel aan Tilly, het arme, lieve kind zelf!’
Hij schrikte zichtbaar en kon in zijn verwondering geen woorden vinden, doch José sprak voor hem op langzamen, ijskouden toon:
‘Ik ben er de vrouw niet naar om mij met halve liefde tevreden te stellen. Ik geef u uw vrijheid weer, geheel, zonder voorbehoud. Mijn sterk hart kan niet tevreden zijn met een liefde - zoo arm - als de uwe. Zeg mij, en spreek openhartig, hebt gij dit arme, onwetende, hulpelooze kind lief genoeg om haar uw vrouw te maken?’
‘God weet het, José,’ murmelde hij. ‘Ik kan u niet zeggen hoe lief ik haar heb, dat ik er zelfs toe kwam uw liefde te verwerpen, Op mijn eer...’
‘Eer!’ viel zij hem in de rede op onmiskenbaren toon van smart. ‘Zweer niet bij wat niet langer het uwe is. Laat uw ja, ja, uw neen, neen zijn.’
‘Ik begrijp, dat gij vertoornd zijt. Ik verdien het. Ik verdien de diepste wonden, die gij in staat zijt mij te berokkenen. Waart gij minder koel, misschien ware ik oprechter jegens u geweest.’
‘Was ik ooit koel?’ vroeg zij droomerig. ‘Heeft het u nooit getroffen, Henri, dat er onder het masker van trots en hoogheid warm bloed door mijn aderen stroomde? Dat ik u liefhad, misschien tienmaal meer dan dezulken, die het uiten in lieve, teedere woordjes? O, o, mijn lieve, dan vergeef ik u. Ik zal trachten u te vergeten, en wat... wat moet er nu van haar worden?’
‘José, gij zijt een engel! Ik geloof niet dat eenig andere vrouw in uw plaats zoo gehandeld zou hebben of één oogenblik gedacht aan de toekomst van haar mededingster!’
‘Spreek daar nu niet van. Ik ben sterk genoeg om alleen te staan, maar ik vraag u - zijt gij sterk genoeg om den spot van uw vrienden weerstand te bieden - de onwetendheid uwer vrouw te verdragen, wanneer zij eenmaal uw vrouw geworden is? Om haar en uwentwil, denk om uw beider toekomst!’
‘Ik kan alles voor haar verdragen,’ antwoordde hij snel; doch er was een korte aarzeling in zijn stem waar te nemen en José sloeg hem opmerkzaam gade.
‘Overweeg wel. Tilly is niet sterk genoeg... is niet bestand tegen lijden. En wanneer gij haar gingt veronachtzamen, of toonen dat gij u over haar schaamdet, zoudt gij haar hart breken en haar drijven tot de een of andere wanhopige daad. Ik heb haar pas voor het eerst in mijn leven gesproken, doch gij weet... ik heb een scherp oog en... ik weet, ik voel, hoe zij zich voelen moet. Morgen zult gij haar wellicht kunnen spreken, wanneer zij tenminste geen tegenwerping maakt. Ga nu!’
‘Wij scheiden als vrienden,’ vroeg hij beschaamd. ‘Ja?’
‘Ja.’
‘Wilt gij mij dan het verdriet besparen dàt van u te moeten terugnemen?’ vroeg hij, op de tafel wijzende.
Zij bloosde diep.
‘Zij zijn het teeken, het zegel van een verbond, dat geeindigd is - van een droom... die voorbij is. Zij hebben geen aangename herinneringen meer voor mij. Neem ze dus en... en... Wat is er nog meer te zeggen, dan vaarwel?’
Zij wenkte hem met de hand heen te gaan.
Het scheen haar toe, dat haar hart breken zou; de moed begon haar te ontzinken.
Zonder een woord meer vertrok hij, gelukkig met zijn vrijheid, doch beschaamd over de rol, die hij gespeeld had, en huiverig voor de toekomst, die zich onzeker voor hem uitstrekte.
José ging terstond naar haar vader. Ze legde haar blanke hand vriendelijk op zijn schouder en zeide zacht:
‘Gij moet er hem niet hard om vallen, vadertje. Hij kon er niets aan doen. Een liever, beter meisje dan ik heeft beslag op zijn hart gelegd en ik heb hem vanavond zijn vrijheid hergeven.’
Haar vader schudde meewarig het hoofd.
‘Hij is geen gentleman,’ zei hij, ‘en ik zou hem gaarne zijn straf toedienen. Ik heb den vrede willen bewaren, maar had dit al lang zien aankomen. Hij verdiende...’
‘Niets, lieve papa. Ik was het, die hem zijn vrijheid hergaf; hij heeft er mij nooit om gevraagd, maar ik vond het beter zóó.’
Haar vader weigerde te luisteren, wilde zelfs niet, dat Tilly één nacht onder zijn dak zou doorbrengen.
Nog nooit had zij haar vader zóó boos gezien en zij verliet hem met bezwaard hart.
Langzaam, zacht betrad zij het vertrek waar Tilly lag. Het meisje lag doodstil, haar hoofd op haar rechterhand gesteund, haar golvende haar om de schouders.
Zij sliep, nog met tranen aan de oogharen, de kinderlijke mond vast gesloten.
Zuchtende verliet José haar weer en zocht haar toevlucht in haar kamer. Daar begaf haar kalmte haar.
(Wordt vervolgd.)