val, het staat gelijk met een van die leeuwenkuilen, waar men wel in, maar nooit uit kan komen. O, mijnheer Mol, laat mij toch weggaan zonder dat mijnheer Thompson mij ziet.’
Met groote haast was zij bezig een handschoen dicht te knoopen. ‘Als gij er mij toe in staat stelt, zal ik u nooit meer lastig vallen - heusch, nooit meer.’
‘Gij kunt niet weggaan zonder door hem gezien te worden, juffrouw Adrain. Maar waarom wilt ge niet hier blijven terwijl ik met dien heer praat? Gij kunt u makkelijk achter het tochtscherm daar ginds verbergen, zoodat hij nooit iets zal vermoeden. Natuurlijk zal ik het hem niet vertellen.’
‘O, maar dat zou niet eerlijk zijn,’ sprak het meisje; ‘ik zou kunnen verstaan, wat ge samen bespraakt, en ge weet dat luisteraars nooit veel goeds van zichzelven hooren.’
‘Maar gij moet u niet voorstellen,’ sprak de zeepfabrikant listig, ‘dat mijnheer Thompson, die mij geheel vreemd is, iets zeggen zal, dat gij niet moogt hooren. Het zal best in orde komen, dat verzeker ik u; bovendien is er niets anders aan te doen als ge hem niet wilt ontmoeten.’
De overredende woorden van den fabrikant, gevoegd bij de vrees van het meisje om Mr. Mol's bezoeker te ontmoeten, maakten ten laatste, dat zij zich achter het scherm neerzette; terwijl Henry Thompson, met een gezicht als een donderwolk, het kantoor binnentrad. Zijn inleidende woorden waren bizonder kort en onvriendelijk en hij ging recht op de zaak af.
‘Ik kom u spreken over dat reclamebiljet van u, getiteld ‘Vindt ge mij mooi?’ sprak hij, terwijl hij den heer Mol van het hoofd tot de voeten opnam. ‘Ik weet dat het de jonge dame, die als origineel voor het schilderij gediend heeft, heel veel verdriet heeft veroorzaakt, en ik kwam nu een schikking treffen om de verdere uitgaven van die platen te staken.’
De zeepfabrikant zette zich achter zijn privé-lessenaar neer en sprak: ‘Mag ik u iets vragen? Zijt ge familie van de jonge dame in quaestie en heeft zij u opgedragen om mij over de zaak te komen spreken?’
Hij was gewend met een zekere beslistheid te antwoorden op de vragen van hen, die hem lastig kwamen vallen, maar bij deze gelegenheid matigde hij eenigszins zijn toon, uit vrees dat het tranenreservoir achter het scherm weer zou overloopen.
‘Ja, ik ben familie van de jonge dame, of althans op het punt het te worden,’ klonk zijn antwoord. ‘Ik zie ook geen enkele reden waarom ik u niet zou zeggen, dat ik met haar verloofd ben, en als dat geen reden is om haar belangen te behartigen, zou ik wel eens willen weten, wat het wel zou zijn.’
‘Ei, ei,’ sprak de zeepfabrikant tot zichzelven, terwijl hij met een zijdelingschen blik opmerkte, dat er beweging kwam in de witte japon, waarvan een puntje van achter het scherm te voorschijn kwam, alsof de draagster plotseling zenuwachtig werd.
‘Toen ik een paar dagen geleden terugkwam uit Amerika, waar ik mijn zaken geregeld had,’ ging Henry voort, ‘schrikte ik toen ik ontdekte, wat er in mijn afwezigheid gebeurd was. Ik geloof niet, mijnheer, dat ge het recht hadt, op de wijze zooals gij gedaan hebt, misbruik te maken van de jeugd en de onschuld van juffrouw Adrain.’
Een afkeurend gebrom, alleen waarneembaar voor den zeepfabrikant, kwam van achter het scherm.
‘Ik ben zelf man van zaken,’ sprak de heer Mol, ‘en het doet mij genoegen, dat ge zoo ronduit uw meening zegt. Wij, van onzen kant, wasschen werkelijk onze handen in onschuld. Wij kochten het portret van de jonge dame, omdat het ons aanstond. Wij zeiden haar, waar we het voor noodig hadden, en betaalden er haar een aardig prijsje voor. Wat kondt ge dus meer van ons verlangen?’
‘O, er bestaat geen twijfel aan, of ge hebt volkomen volgens de wet gehandeld; maar, gij kunt toch niet ontkennen, dat juffrouw Adrain niet begrepen heeft dat gij haar, of liever ons beiden, in zulk een belachelijke positie zoudt brengen. Zie bijvoorbeeld dit eens.’
Hij haalde uit zijn zak een plaatje, waarschijnlijk gescheurd uit de advertentie-pagina's van een tijdschrift, een reproductie voorstellende van de schilderij in quaestie, en overhandigde het met een gebaar van afkeer aan den heer Mol. Onder het plaatje had iemand met verdraaide hand geschreven: ‘Mevrouw Henry Thompson!’
‘De een of andere onbekende vriend was zoo beleefd mij dit over de post te zenden, en zulke dingen gebeuren nu dagelijks, sedert ik terug ben,’ ging hij voort op een toon van ergernis.
In zijn verbeelding zag de heer Mol een paar aardige oogen schitteren van boosheid, en een net geschoeid handje den stok van een lichte parasol stijf omklemmen.
‘En meent ge nu mij met uw klachten te moeten vervolgen?’ sprak de zeepfabrikant, plotseling met iets stroefs in zijn toon. ‘Laat ik u zeggen, mijnheer, ik wil oprecht tegen u zijn, dat de jonge dame van morgen hier was, hier in dit zelfde kantoor, en als ik haar goed begrepen heb, dan zult ge in het vervolg niet heel veel meer met haar uitstaande hebben.’
‘Nelly hier? Hoe is 't mogelijk? - Gisteravond, toen ik met haar besprak hoe gij haar bedrogen hadt, het arme kind, verklaarde zij mij, dat ge haar in alle opzichten eerlijk behandeld hadt, en dat zij liever zou sterven dan te trachten haar contract met u te verbreken. Zijt ge er dus wel zeker van, dat zij het was?’
‘Zoo zeker als gij hier voor mij staat, mijnheer Thompson. Luister nu eens een oogenblik kalm naar mij, dan zal ik u de heele zaak uitleggen.’
De oude man moest zijn stem aanmerkelijk uitzetten, om te voorkomen dat het schudden van het scherm niet door zijn jongen bezoeker werd opgemerkt.
‘Ongeveer drie maanden geleden,’ ging hij voort, ‘gingen wij naar het atelier van een fotograaf en zochten er naar een portret, dat dienst kon doen voor onze reclame. Van de honderden, die wij er zagen, beviel ons er geen zoo als dat van de jonge dame, die u beloofd heeft uw vrouw te worden.’
Henry boog ernstig en achter het scherm werd het kalm.
‘Wij overtuigden ons dat juffrouw Adrain inwoonde bij haar moeder, een weduwe - vergeef mij, dat ik al deze bizonderheden vermeld - en wij stelden ons met haar in kennis en vroegen haar het copyrecht van haar portret te verkoopen. Zij was zeer verwonderd over ons voorstel, waarop zij eerst weigerde in te gaan. Toen drongen wij verder aan, gaven haar de verzekering dat haar naam nooit genoemd zou worden, en vroegen haar, zelve de voorwaarden te stellen. Zij schreef ons - ik geloof dat zij het als een grap beschouwde en niet dacht, dat wij het zouden aannemen - dat zij 1000 gulden voor het portret wilde hebben. Het was een hooge som, maar nadat ik mijn drukker geraadpleegd had, schreef ik haar en nam haar voorwaarden aan.
‘Toen bezocht juffrouw Adrain ons, om te vragen wat onze plannen waren, en in het gesprek liet zij zich toevallig ontglippen, dat zij op het punt stond te trouwen met een heer, die op dat oogenblik naar New-York was en over een paar maanden terug zou keeren, en dat die duizend gulden heel goed konden dienen -’
Verder kwam de fabrikant niet met zijn verhaal; als hij ten minste van plan was geweest nog meer te vertellen. Het scherm viel met een ruk omver en een tornado in wit mousselihe stormde op de beide heeren toe.
‘Hoe durft ge, hoe waagt ge het - zulke dingen, zulke leelijke, onware dingen te zeggen? En ik had dat nare geld niet voor mijn uitzet noodig, heusch niet. Dit is nog duizendmaal erger dan al de aanplakbiljetten en advertenties en weet ik wat al meer, en ik word wel gestraft, omdat ik voor mijnheer Thompson wegkroop!’