Meer zei hij dan niet, want hij wist dat zij gelijk had, maar thuisblijven, dat kòn hij niet, dat wilde hij niet, dan moest ze maar meê.
En ze ging meê.
‘Adam, Adam, kile, kile, kile,
Adam, Adam, hoep sa sa....’
galmt langs plein en straat.
Karel ontmoet vrienden, en die weer vrienden, en zoo, in een met armen aanééngehaakten slinger, huppelt Marie meê, doende zich geweld aan om te lachen, daar ze niet 't mikpunt wil zijn van grove plagerijen, die zouden zinspelen op wat zij als heilig beschouwt, op haar toekomstig moederschap, - maar met een pijnend hart en terugdringend de telkens in de oogen wellende tranen, als ze overweegt Karel's kortzichtigheid en egoïsme.
De slinger kronkelt zich voort, drinktent in, drinktent uit, en al luider rammelen zijn schakels.
Een joelende hos-massa op een oogenblik doet losrukken de armen, verbreken den slinger, waarvan de schakels stuiven uitéén.
‘Vooruit, vooruit,
Kom Kerlineke, kom Kerlineke, kom!’
dreunt uit de kelen der als tot een kluwen ineengerolde, op en neer de lichamen bewegende, kermispretmakende mannen en vrouwen, waartusschen huilend Marie zich bevindt, door ieder onopgemerkt, door Karel vergeten, zich vastklampend aan armen die ze naast zich voelt, - waartusschen Karel host met een jonge meid, die in zijn armen kwam getuimeld en die hij in zijn roes van uitgelatenheid zoen na zoen op de lippen drukt.
Het tooneel verandert.
Met den uitroep: ‘smeerlap, blijf van m'n meid!’ baant duwend en stompend een jongen zich een doortocht naar Karel. Hij gaat hem te lijf, brakend scheldwoorden en vloeken.
Een vreeselijk tumult ontstaat, vuisten beuken op hoofden en ruggen, bloed spat uit neus en lippen. Karel, in stevige armen gekneld, zelf knellend aan zich een mans-lichaam, rolt brullend van woede en pijn over den grond; vrouwenstemmen gillen hoog.
Plotseling voor Karel's oogen flikkert een mes, - met uiterste inspanning van zoo in ééns komende krachten richt hij zich op, tracht zich te bevrijden, doch zijn aanrander klit hem aan 't lijf, 't mes nadert - vrouwen werpen zich op en over den aanrander, hij schudt ze af. Weer zwaait het mes voor Karel's oogen, - als eensklaps een gil door de lucht snerpt en een lichaam valt tusschen 't mes en Karel.
Ontzettend gillen en schreeuwen volgt, geroep om politie.
Het menschenkluwen ontwindt zich, vlucht gejaagd naar alle kanten.
Karel ligt daar met bebloed hoofd en bebloede handen, dwars over hem een vrouw, wier kleeren doorweeken van bloed, een bezwijmde vrouw, uit wier lichaam bloed hem leekt op de vingers.
De vrouw wordt opgetild, weggenomen van zijn lichaam, hij ook opgericht en voortgeduwd, een tent binnen. Dáár ziet hij liggen op den morsigen vloer een half ontkleede vrouw, buigend over haar een man, stelpend het bloed en verbindend de wonden.
Als wezenloos kijkt hij toe, dan al meer, al meer, komt klaarheid in zijn versufte hersens, - hij gevoelt, hij weet....
‘God! Marie, Marie! God! Wat heb 'k gedaan, Marie!’ schreeuwt hij in vertwijfeling, want dat weten vernietigt hem, - en uitbrullend zijn angst, zijn ontzettend wee, stort hij neer naast zijn vrouw.
Toebereidselen worden gemaakt de gewonde te vervoeren.
Dof nu, na zijn uitbarsting, ziet hij 't aan en onduidelijk, maar voor hem toch verstaanbaar, hoort hij mompelen 't woord ‘ziekenhuis’, en in ééns vóór zich ziet hij dat groote plompe gebouw, die gevangenis voor zieke menschen, waarin hij was als knaap met zijn moeder, omdat daar zijn vader gestorven was en waarin hij toen schreeuwde en schopte om er uit te komen, uit die muffe lucht en kille omgeving, zoodat zijn moeder hem buiten de zaal moest brengen.
‘Niet naar 't ziekenhuis,’ roept hij, zich plotseling geweld aandoende; ‘breng m'n vrouw naar huis.’
Nu zit hij bij de bedstede waarin Marie ligt.
Rust moet ze hebben, zei de bus-dokter, en telkens ziet Karel in de koortsig blikkerende oogen van zijn vrouw, en moet 't aanhooren als ze zingt:
‘Adam, Adam, kile, kile, kile,
Adam, Adam, hoep sa sa,’ -
voortgezet door de pretmakers daarbuiten,
‘Vooruit, vooruit,
Kom Kerlineke, kom Kerlineke, kom!’
Hij houdt het niet uit.
Hij loopt de kleine voorkamer in en bonkt op de ruiten. Niemand hoort het.
Woedend werpt hij 't venster open, schreeuwt naar buiten: ‘Zwijg, moordenaars, zwijg, kermistuig, gemeen gespuis!’
Zijn stem gaat verloren in 't straatlawaai.
Hij keert terug en zet zich weer op den stoel vóór de bedstee. Twee schitterende oogen zien hem aan. In vertwijfeling vouwt hij de handen en prevelt:
‘O God, maak Marie beter, 't is mìjn schuld, maak me geen moordenaar, 'k zal nooit weêr uitgaan.’
Dan staat hij op, buigt zich over zijn vrouw, vat haar handen en fluistert:
‘Marie, Marie, wor beter, - hoor je me dan niet, Marie, om Godswil, geef antwoord, Marie, Marie!’
Zijn stem versmoort, hartstochtelijk snikken doet zijn lichaam schokken, nog eenmaal hijgt het van zijn lippen ‘Marie, wor beter,’ dan zakt zijn lichaam ineen en slaat tegen den grond.
Buurvrouwen, door den slag opmerkzaam gemaakt, snellen toe, helpen hem op, wasschen zijn hoofd en handen.
Marie zingt: ‘Adam, Adam, hoep sa sa!’
Hij werpt zich over zijn vrouw, wild, woest, neemt haar hoofd in beî zijn handen en bedekt haar gelaat met kussen.
Ruw is zijn aanvat, nog ruwer 't heesch geroep dat hij laat volgen:
‘Marie, Marie, zeg toch wat! Marie, hier 's Karel!’
Nu glijdt er iets als een glimlach over Marie's trekken, de ademhaling wordt minder gejaagd, 't pijnlijke in haar gezicht verdwijnt.
Plotseling slaat ze de armen om Karel's nek, trekt zijn hoofd naar zich toe en zoent hem op den mond, zoent hem telkens weer.
Voor 't eerst in zijn bang doorleefde smart hoort Karel haar stem, zacht en lispelend, weemoedig teer:
‘Karel, 'k was zoo gelukkig, 'k had zooveel hoop, - ons arm kindje!’
Toen lieten de armen los, de oogen braken, - Karel uitte een schreeuw, voelde zich wegtrekken en verloor 't bewustzijn.
Toen hij weer bijkwam, lag hij in 't voorkamertje op den grond; de dokter en buurvrouwen stonden bij hem. De gordijnen hingen afgerold.
‘Adam, Adam, kile, kile, kile,’
dringt vanaf de straat in Karel's ooren, en in een plotselinge krachtopwelling vliegt hij overeind en naar het raam, trekt weg 't gordijn en beukt het glas, brullend:
‘Moordenaars, ellendigen!’
De pretmakers zingen door:
‘Adam, Adam, hoep sa sa!’
Een vuistslag; rinkelend vallen de glasscherven omlaag. ‘Moordenaars!’ dondert Karel.