Arm Natuurskind! Zij had nooit geleerd hoe haar gevoelens te verbergen, en zij had hem zoo innig lief!
‘Houdt gij veel van mij, Tilly?’ vroeg hij hartstochtelijk.
‘Ja, ja. Ik zou niet meer zonder u kunnen leven. Gij zijt gekomen om mijn leven mooi te maken. Ik heb nooit geweten wat het beteekende te leven en lief te hebben, mijnheer....’
‘Geen “mijnheer”, Tilly, ik ben Henri voor u en niets anders, en gij zijt voor mij....’
‘Nu wat?’ vroeg zij een weinig coquet, toen hij ophield.
‘Het liefste meisje, de grootste schat ter wereld!’
Zij verborg haar gelaat tegen zijn borst - het kleine onschuldige gezichtje met de donkere oogen, die hem voortdurend aanzagen.
Geen gedachte aan José kwam in zijn zelfzuchtig hart op dat oogenblik. Hij wist slechts alleen, dat hij zijn verloofde had liefgehad eens, lang geleden, maar dat Tilly nu zijn alles was op de wereld en dat hij nooit den moed zou hebben dit aan José te belijden, noch aan zijn vrienden, die hem zouden uitlachen over zijn dwaze liefde.
't Was koud en zelfs in zijn omarming huiverde Tilly.
‘Arm kind,’ zei hij teeder. ‘Je manteltje is veel te dun en kan je niet tegen de koude beschutten. Ik was een monster om je zoo lang te laten wachten! Ik zal u een warmen mantel zenden.’
‘Neen... neen... ik heb geen presenten noodig, ik heb ú, en dat is genoeg,’ antwoordde het meisje haastig, terwijl een blos haar wangen overtoog. ‘Neen, neen... Henri...’
Hij lachte om haar aarzeling en zei:
‘Wanneer gij van mij houdt, Tilly, moet gij mij mijn gang laten gaan. Wanneer ik u geen nieuwen mantel zenden mag, kan ik niet meer vergen, dat gij 's avonds op mij wacht. Het zou barbaarsch zijn in die koude. En dan, meisjelief, is het veel beter om mooi gekleed te gaan. De menschen zullen dan minder notitie van ons nemen.’
Zij stemde dus toe en smeekte hem zich niet over haar te schamen. Zij vroeg hem, of hij haar niet een en ander leeren wilde. Zij was zoo dom, wist zoo weinig en zou zoo gaarne even mooi als hij willen spreken. Zij vertelde hem van haar jeugd, van haars vaders dood en hoe zij toen op vijftienjarigen leeftijd met haar moeder en broertjes was achtergebleven. Haar moeder had hem niet lang overleefd.
‘Ik had een gevoel, alsof mijn hart breekte,’ zei zij droevig.
‘Dat was heel treurig, Tilly, maar luister eens, gij moet niet zeggen: “mijn hart breekte”, maar: “alsof mijn hart brak of breken zou”. Ik zal maar dadelijk aan het schoolmeesteren gaan.’
‘O, wilt gij dat? Hoe goed zijt gij toch! Ik had vroeger onderwijzeres willen worden, maar moeder kon het niet bekostigen mij naar school te zenden. Het was al mooi genoeg, dat zij ons allen te eten kon geven.’
‘Maar nu is dat alles voorbij, lieve. Gij zult nu geen armoede meer kennen, en slechts alleen geluk.’
Zij spraken nog langen tijd met elkander, totdat Tilly zich ten laatste huiswaarts spoedde met een hart overvloeiend van geluk.
Alles scheen anders geworden nu. Zelfs haar kleine, naakte kamertje scheen niet langer ongezellig en koud, ofschoon het alle gerief miste.
Zij stond den volgenden morgen vroeg op en veranderde een en ander aan haar ‘beste kleedje’. Na het ontbijt ging zij weer naar het atelier.
Toen zij dien middag thuiskwam om te eten, overhandigde haar hospita haar een paar groote kartonnen doozen, die voor haar gekomen waren.
Met verhoogden blos ging zij met haar pas verkregen schatten naar haar kamertje en begon met trillende vingeren de doozen te ledigen.
Van hem!
Alles van hem! Een hoed, een japon en een mantel, een dikke mantel met bont. En drie paar handschoenen!
Zij barstte in tranen los.
Hoe had zij zooveel goeds verdiend?
Toen met natuurlijken en vergeeflijken trots begon zij de japon te passen.
Zij beschouwde zichzelf in den verweerden spiegel en sloeg in verrukking de handen in elkaar.
Zij geleek nu een dame, een werkelijke dame!
Met een uitdrukking van voldoening op het gelaat lachte zij zichzelf in den spiegel toe.
Dan zuchtte zij.
‘'t Is gemakkelijk om er als een dame uit te zien,’ zei zij, ‘maar moeilijk om als een dame te praten en te handelen. Maar ik zal het probeeren om zijnentwil, al kost het nog zooveel moeite.’
Zij veranderde weer van kostuum en keerde naar het atelier terug.
Onderweg ontmoette zij een harer collega's, die zich bij haar voegde.
Plotseling bleef Tilly verschrikt staan. Een heer en een dame op een fiets passeerden haar, Henri Langdale en juffrouw Carruthers. Haar Henri met een ander meisje!
De jonge man scheen haar klaarblijkelijk niet te zien; hij was in druk gesprek met zijn dame, die veel plezier scheen te hebben, althans zij lachte voortdurend.
Tilly bloosde diep en werd toen bleek. Een steek ging haar door het hart. Haar Henri...!
‘Zag je hen?’ vroeg haar vriendin. ‘Zij zullen wel spoedig trouwen, zeggen de menschen. Zij is een goed, lief meisje en altijd even vriendelijk voor haar ondergeschikten. Gij hebt haar laatst zeker ook wel gezien op het atelier? Ik hoop, dat zij gelukkig zullen worden. Maar Tilly, wat hebt gij? Gij ziet zoo bleek.... zoo bleek; wat is er? Zijt gij niet goed?’
‘Ik... ik... ben een beetje flauw. Maar het is niets. Het zal spoedig wel weer beter zijn...’
Zwijgend zetten zij haar wandeling voort.
Den geheelen namiddag verkeerde het arme kind in doodsangst en telkens klonken haar de woorden harer vriendin weer in de ooren: ‘Zij zullen wel spoedig trouwen.’
Was het waar?
Zoo ja, wat dan?
O! dat het avond was en zij haar vonnis zou vernemen!
Tegen den avond ging zij huiswaarts om zich te verkleeden, maar zij trok haar nieuwe kostuum niet aan. Zij gevoelde zich duizelig en vermoeid en kon niet eten.
Ten laatste sloeg de klok halfacht, het uur waarop zij altijd het huis verliet om hem te ontmoeten.
‘Waarom niet het nieuwe kostuum?’ vroeg hij teleurgesteld. ‘Zijt gij te trotsch, Tilly, om zoo'n klein cadeau van mij aan te nemen?’
Snikkend verborg zij haar gelaat aan zijn borst.
‘O, zeg.... dat het niet waar is, Henri. Zij zeggen.... dat gij met juffrouw Carruthers gaat trouwen en... en...’
‘Wie het ook zijn mag, Tilly, die dat zegt, is een dwaas,’ zei Henri scherp. ‘En het verwondert mij, dat gij geloof hecht aan zulk gegisp. Ik hoop, dat gij voortaan verstandiger zult zijn.’
Hij was nog nooit boos op haar geweest en zij beefde nu over zijn misnoegden toon.
‘Ik zal het nooit meer doen, Henri. Maar o! het was zoo moeilijk om het niet te gelooven. Iedereen op het atelier noemt mij trotsch, en ik voel mij dikwijls zoo eenzaam, dat ik niet weet wat te doen. Maar het is niet waar, Henri, niet waar, hè?’
‘Wat?’
‘Van u en van juffrouw...’
(Wordt vervolgd.)