Annie was geen meisje, om werkwoorden of jaartallen te leeren. Ze kon haar aandacht nooit bij het werk bepalen. Toch was er één vak, waarin ze veel pleizier had; dat was de plantkunde, want Annie kende alle planten, die in de duinen groeiden, en als er over bloemen gesproken werd, was het of ze plotseling uit een droom ontwaakte en oplettend luisterde ze toe. En als er een opstel gemaakt moest worden, schreef ze zóó onderhoudend en gezellig, dat het veel vergoedde.
Maar onder andere lessen lette Annie nooit op en altijd dwaalde haar blik door de ruiten naar buiten, waar de kamperfoelie geurde en de berken op de witte duintoppen wenkten. Wat was het daar heerlijk op de duinen, om er te lezen de mooie sprookjes, die ze op haar verjaardag van huis had gekregen. Ze gaf er niet om, of het de tiende maal was, dat ze hetzelfde verhaaltje las, maar in de eenzaamheid sloot zij de oogen en dacht zich verplaatst in de wereld dier sprookjes en droomde zich de schoone koningsdochter in het woud. O, duurde haar slaap maar honderd jaar!
Vaak gebeurde het ook, dat ze haar etensuur vergat en door-droomde op een verholen plekje, en dat de andere kostschoolmeisjes werden uitgestuurd, om haar te zoeken. Dan weergalmden de duinen van het angstig geroep: ‘Annie! Annie!’ en de echo zegde den naam na en verschrikt werd het meisje wakker, om nog even te wachten en dan te voorschijn te komen.
O, die echo klonk toch zoo lief en de esdoorn geurde zoo heerlijk!
Op een morgen was ze weer vroeg opgestaan en gegaan naar de zee, de mooie zee. De ontwakende vogels hadden haar een morgenliedje toegezongen en de ontluikende bloempjes haar toegeknikt met haar omkransde hoofdjes. Annie was met haar boek gaan zitten in een der duindalen, waar ze als in een priëel omringd was door groen en een berk haar beschutte tegen de hitte der zon. Tusschen de blâren zag zij de blauwe lucht en de schelle fluiters, die naar alle kanten die lucht doorkruisten. Zij las (voor de hoeveelste maal?) het mooie sprookje der Middeleeuwen van de verdwaalde prinses, die in haar sluimering de ridder vond. En op het mossig bed met de groene gordijnen viel het meisje in slaap.
Zou ik de ridder zijn, die haar wekte?
Ik logeerde op Schouwen en bracht er mijn tijd door met wandelen in de duinen, waar ik planten en dieren verzamelde. Terwijl ik zocht, zag ik onder den berk een lief meisjes-figuurtje liggen in een eenvoudig wit kleedje, waarop wanordelijk de bruine krullen vielen. Ik bleef op de plaats staan en durfde niet naderen, terwijl ik mijn oogen niet van de hare kon afwenden. Ik voelde hoe ze bruin moesten zijn, schitterend-lichtbruin, want anders ware de harmonie van haar persoonlijkheid gebroken, en is harmonie niet het schoonste, wat op aarde bestaat?
Eindelijk opende Annie haar mooie oogen en zag verschrikt rond. Toen ze mij zag, bloosde ze hevig en zette het op een loopen. Maar ik kon toch niet van mij verkrijgen, haar zóó te laten gaan; daarvoor interesseerde ze mij te veel. Gelukkig viel mijn oog op het boek, dat ze had laten liggen, het sprookjesboek. Ik raapte het op en snelde haar achterna, zoo luid mogelijk roepend:
‘Loop toch niet weg! U vergeet uw boek!’
Toen bleef ze staan en in een oogenblik was ik bij haar. Haar bruine oogen schitterden en haar adem beroerde mijn wangen. Ik reikte haar glimlachend het boek: ‘U is zeker op de kostschool, nietwaar?’
‘Helaas, ja!’
‘Dan mag ik u misschien wel tot zoover vergezellen?’
‘Ga uw gang; als u maar niet verder dan het beekje gaat, zoodat niemand me ziet, want dan zou er een dubbele straf opzitten. Ik ben toch al te laat.’
‘U houdt zeker veel van de duinen en van - lezen?’
‘O, dol veel,’ en daar kwam Annie los, verhaalde van alle bloemen en planten, die zij kende, van de mooie plekjes in de duinen, van het aardig kwikstaartennestje, dat ze ontdekt had - o ja, dat moest ik toch eens zien, het was niet ver....
‘En u zegt, dat u al te laat is!’
‘Zeker, maar dat kan er nog wel bij,’ en langs een smal zijpaadje voerde ze mij er heen en toonde mij de gespikkelde eiertjes.
‘U zult ze er toch niet uithalen?’ vroeg ze angstig, toen ze zag, hoe ik ze met aandacht bekeek.
‘Wel neen,’ lachte ik.
‘Ook niet, als ik er niet bij ben?’
‘Als ik eenmaal iets beloof en vooral aan een meisje, dan houd ik die belofte.’
We waren zoo spoedig vertrouwelijk met elkaar, vooral toen Annie hoorde, dat ik veel van natuur en bloemen hield, en vóór wij bij het beekje waren, had ze mij verteld hoe ze heette, hoe oud ze was en meer dingen, die een jongen graag van een meisje wil weten.
‘Nu zal ik afscheid van je moeten nemen,’ zuchtte ik.
‘Ach ja en ik moet naar school en - opletten.’
Het werd met onbeschrijfelijken afschuw gezegd.
‘Zou je erg veel straf krijgen, als we nog eens terugwandelden?’
Annie zette een peinzend gezichtje. ‘Ik denk, dat ik wat werkwoorden: dormir zal moeten maken. Ze weten op school wel, dat ik nu en dan in slaap val. Maar ik zal u nog wat planten wijzen en dan ga ik gauw naar huis.’
En zoo wandelden en praatten wij den heelen ochtend, en toen ze mij eindelijk verliet, hadden wij afgesproken elkaâr bij het berkenboschje den volgenden morgen weer te ontmoeten....
Ik was den volgenden dag reeds heel vroeg op de afgesproken plaats, doch ik behoefde niet lang op Annie te wachten. Ze vertelde me dat ze veel strafwerk had gekregen, en ik voelde me tamelijk schuldig aan die straf, en egoïstisch bood ik aan de helft te maken. Toen zei ik haar een sprookje te zullen voorlezen, wat ook door groote menschen mooi gevonden werd, het sprookje van den ‘kleinen Johannes’. Zij kwam vertrouwelijk naast mij zitten en luisterde terwijl ik las en soms verklaarde. Haar oogen zeiden me, dat ze genoot, en bijna vergaten we weer het uur, waarop de lessen haar wegriepen.
Dien middag schreef ik strafwerk, maar voor een wezen, waar ik nu reeds innig veel van hield. Ik maakte veel meer dan de helft, bijna alles.
Toen ik het naderhand gegeven had, vertelde ze, dat men haar op school gevraagd had, wie haar werk had geschreven, maar zij had gezwegen en een geheimzinnig gezichtje getrokken. Het was ook veel mooier als niemand iets wist.
Iederen morgen in het vervolg wachtten wij elkaar op onder de berkeboomen, lazen samen, botaniseerden en hielden steeds meer van elkaar.
Toen het eindelijk de voorlaatste dag van mijn verblijf op Schouwen was, stond Annie's gezichtje heel treurig.
‘George,’ zei ze, ‘ik heb een gevoel of ik je nooit meer zien zal.’
‘Kom,’ troostte ik, ‘ons leven is nog lang,’ maar ik kon niet verhinderen, dat de tranen mij in de oogen sprongen, want ook mij deed de scheiding smart. Zou ik haar wel ooit weerzien?
Toen kuste ik haar voor de eerste maal en zij zoende mij ook.
Daarop ging ik droevig heen.
‘George! George!’ hoorde ik een stemmetje achter mij.
Ik wendde mij om. ‘Wat is er, lieveling?’
‘Kunnen we elkaâr van avond nog niet zien?’
‘Ik dacht dat je 's avonds nooit vrij waart?’
‘Dan zal ik wel wegloopen.’