II.
Er gebeurde iets verschrikkelijks den dag na de vreeselijke bedreiging van den kolonel.
Het verschrikkelijkste, wat wel een mopshondje overkomen kan.
De mist was er de oorzaak van.
De kolonel, van de jacht thuiskomende, zag zijn vijand bij zijn anjelieren en vuurde.
't Was raak, hoewel het niet raak bedoeld was, want hij had hem slechts schrik willen aanjagen.
Na een hartverscheurenden mopshondenkreet, was het doodstil in den tuin.
Bij het anjelierenperk lag het ontzielde overschot van het mopshondje en naast hem zijn schreiende meesteres.
't Duurde niet lang of het nieuws verspreidde zich in de buurt, 's middags was het publiek eigendom en in den namiddag, op verschillende tijden, varieerende van twee tot vijf uur, kwamen negentien jongeheeren, ieder op zichzelf, op één schitterend denkbeeld, dat reeds den volgenden dag werd uitgevoerd.
‘Is dit alles?’ vroeg de kolonel, de post in ontvangst nemende.
‘Er is nog een sluitmand voor de juffrouw.’
‘Een sluitmand?’
‘Meer dan een, mijnheer.’
‘Wat? meer dan een? hoeveel wel?’
‘Negentien, mijnheer.’
‘Waar zijn ze?’
‘In het koetshuis, mijnheer, want er was leven in.’
‘Leven?’
‘Ja, mijnheer, Johan zegt, dat het honden zijn, mopshonden.’
‘Ben jij gek of Johan?’
Hij uitte een vloek en ging, door Sylvia gevolgd, naar het koetshuis, waar een vervaarlijk geblaf en gejank hen begroette.
‘Arme stakkers,’ murmelde Sylvia. ‘Ik zal jelui wat te drinken geven.’
En zij knielde neer en begon de manden te ontsluiten. In minder dan geen tijd krioelde het koetshuis van mopshonden, de eene al kwastiger dan de andere.
‘Wie - wie,’ brulde de oude, ‘gaf je permissie er de mormels uit te halen! Waar is mijn geweer? Wanneer ik wist van wien die mormels kwamen....’
‘Misschien is er een kaartje bij, papa,’ zei het meisje, terwijl zij verschillende kaartjes uit de manden te voorschijn haalde.
Ook de kolonel ging op verkenning uit, en vuurrood van ergernis las hij de namen der kaartjes op; - ieder kaartje droeg den naam en het adres van een voor-, achter- of zijbuur.
‘Hm! hm!’ zei hij, bijna stikkende in zijn woorden. ‘Hillen heeft zich tot nog toe niet doen vertegenwoordigen.’
‘Neen,’ viel zijn dochter in, ‘die schijnt er niet bij te zijn.’
Toen de kolonel er 's morgens op uitging om zijn morgenwandeling te doen, sprak een jongmensch hem aan.
‘Goedenmorgen, kolonel. Is de hond voor uw dochter al gekomen?’
‘Welken bedoelt gij, jongmensch?’
‘De mopshond - een dood-ordinaire mopshond.’
‘Had hij geen bizondere hoedanigheden?’
‘Neen.’
‘Ga dan naar mijn koetshuis en zoek er uw mormel uit. Gij hebt keus uit negentien. En doe mij het genoegen en neem hem mee en schiet hem neer. Voor den don.... ik zal jelui leeren.’
‘Sylvia!’
‘Ja, vader!’
‘Hoe is het, houd op met dat gebalk. Moet je hem nog hebben, ja of neen? Antwoord kort, maar bondig. Wil je nog mevrouw Hillen worden of niet?’
‘Ja, vader.’
‘Hij blijkt van alle jonge broekjes uit den omtrek nog de verstandigste te zijn.’
Waarop de kolonel schreef:
‘Beste jongen. Ik heb mij bedacht. Gij zijt de eenige verstandige jonge man uit den omtrek, en zoo gij Sylvia nog tot vrouw wenscht, kom dan lunchen.’
Waarop Hillen antwoordde:
‘Vriendelijk dank voor uw uitnoodiging. Ik kom.’