Mijn eerste zeereis.
Door Nina.
(Vervolg en slot van blz. 248.)
Wij reden dan in optocht, begeleid door eenige Japansche politieagenten, door de afgelegen wijken, eenigen te paard, anderen in jinrickshas en bezochten de verschillende tempels van Shiba en Osakse; wij offerden onze gaven in de verschillende offerkisten en op de altaren waar Buddha tusschen Lotosplanten en bronzen ooievaren over de koperen munten waakt. Honderden duiven fladderden in en om den tempel rond, terwijl elders roomkleurige ponies den ingang bewaakten.
Wij waren tegenwoordig bij het openen der allereerste spoorlijn, tusschen Yokohama en Yeddo, waarbij voor 't eerst de Mikado zich aan de oogen van zijn volk vertoonde. Het effect van zijn prachtig geborduurd kleed werd bedorven door zijne leelijke gelaatstrekken en zijne grove lederen laarzen, die hij dien dag voor het eerst aan de voeten had. Op het schelle geluid der muziek, dat het naderen van den keizerlijken stoet verkondigde, boog heel het volk zich met het aangezicht op den grond, totdat de vorst zijne plaats in den versierden wagen ingenomen had en de trein langzaam stoomend het Shinbasi-station verliet. Dienzelfden dag was het vorstelijk buitenverblijf Enrio Kan voor het publiek opengesteld, waar nu de keizerin op Westersche wijze hare audienties houdt en met andere tijden andere zeden huldigt.
Wij reden in een open rijtuig naar Yokohama terug, door de maanverlichte straten van het oude Yeddo, thans Tokio geheeten, langs de stille Tokeido, voorbij de plek waar eertijds de misdadigers gekruisigd werden, voorbij tal van theehuizen, en toen aan boord van het schip, dat zeilree lag om den volgenden morgen te vertrekken.
Mijn tijd was dáár om weer op te treden in het groote waterballet, zoo vol bekoring wanneer de voorstelling door een electrischen lichtgloed beschenen wordt en de oneffenheden achter de coulisen verborgen blijven. Maar mijn debuut was een fiasco. De zeelieden mogen dan beweren dat een priester aan boord een slecht voorteeken is en dat eene vrouw geluk aanbrengt, het scheen dat mijn overwicht al heel gering was. Wij waren nauwelijks eenige dagen in volle zee, op 34 31° N.B. en 141′ 33° O.L. of alles voorspelde ruw weder en storm. Op den achtsten dag overviel een ontzettende typhoon onzen armen klipper. Bulderend en woedend scheurde de orkaan zijne zeilen en smeet met één fellen schok den ballast naar den overhellenden kant, zoodat het schip zijn evenwicht verloor en kantelde. De zeilen raakten het water; de zwaarte van het natte tuig trok de sparren en de ra's in zijne vaart mede en maakte onverwijld het kappen van de masten noodzakelijk, ten einde de loodzware vracht, die het schip met zich meetrok, overboord te kunnen werpen. Er waren slechts minuten om te handelen en te redden. Doodsbleek, met een enkel woord om mij moed in te spreken, bracht mijn man mij in veiligheid en zat ik in angst en spanning onder aan de trap alleen, luisterend naar wat op dek gebeurde. Ik hoorde flauw, door het geloei van den storm heen, het geven van bevelen, het hakken en splinteren van hout en eindelijk een krakend nederstorten, waardoor de richting van het schip iets vlakker werd, en toen eene akelige stilte. Maar spoedig daarop kwam mijn man mij zeggen, dat onmiddellijk gevaar voorbij was, doch het schoone vaartuig lag verwoest en ontmanteld op zijn kant, en zij, die zich op dek bevonden, konden zich slechts met levensgevaar staande houden. Beneden was het akelig donker en elke opening met zeildoek afgesloten. Nacht en dag moesten nu allen zich inspannen om den ballast te effenen en het schip weer in evenwicht te brengen. Ik was
den geheelen nacht alleen. Om ingeval van gevaar bij de hand te zijn, was voor mij een matras gelegd op den grond in eene hut tegenover de trap, waar ik 's nachts wat kon rusten; voor den ingang was eene groote kist geschoven om wat beweegbaar was het uitglijden te beletten. Boven mijn hoofd slingerde een kooitje met een angstigen kanarievogel; naast mij bengelden manskleederen en in mijne armen hield ik mijn teer Japansch hondje genesteld. Nu en dan kwam mijn man naar mij zien en eindelijk, in den nacht, mij met een teug cognac en droge beschuit verkwikken, het eenige wat wij voor het oogenblik konden bemachtigen, want aan koken viel niet te denken, daar alles in de kombuis verwarring en verwoesting was.
Toen het ochtend was geworden, waagde ik mij uit mijne schuilplaats, om te zien hoe onze salon er uitzag, waar ik sinds den vorigen ochtend niet terug geweest was. Al het roerende goed, stoelen en tafel was van de plaats ontschroefd en aan één zijde tegen het beschot geworpen; de inkt druppelde uit mijne boekenkast op het witte marmer van het buffet. In de provisiekamer, die er nevens was, schenen al de vaten het onderste boven te zijn gerold, want een geurig mengsel van olie, stroop en terpentijn stroomde in kleine stralen langs de keurige, wit met goud geschilderde wanden over den vloer, waarvan het tapijt met de stoelen en de tafel was meêgerold. Al bleken deze vloeistoffen een doelmatig glansmiddel voor de planken, zij maakten voor mij het vervoer langs den hellenden grond nog moeilijker, en, om mij naar de slaapkamer te begeven, bleef mij niet anders over dan neder te hurken en mij naar omlaag te laten glijden, zoodat mijne arme kleeren er droevig begonnen uit te zien, zonder dat het mogelijk was ze te veranderen. Toen ik mij die weelde veroorloven kon, maakte ik een bundeltje van mijn geölied japonnetje en wierp het als een zoenoffer den brullenden zeegod toe.
In den middag van den tweeden dag ging ik even op dek. De tranen kwamen mij in de oogen, toen ik onzen prachtigen ‘Lothair’ dus gehavend aanschouwde. Aan den eenen kant was het bolwerk weggeslagen, zoodat men zich niet zonder gevaar kon voortbewegen; in het midden zag ik de gesplinterde overblijfsels van twee hooge masten, en aan de eenige overgeblevene slechts drie van de zes-en-dertig zeilen gezet, welke ons langzaam van golf tot golf voortdreven; het voornaamste kompas was weg en het dek was kaal en verlaten, nu al de matrozen tusschendeks aan het werk waren. De storm was bedaard en een prachtig maanlicht scheen ons kleinzielig pogen te bespotten, toen wij in de nachtelijke stilte, tusschen al die wanorde naast elkander stonden, terwijl de man aan het wiel op den achtersteven, en de man op den uitkijk op den voorsteven, de eenigen waren die onze eenzaamheid stoorden. Mak en ontzenuwd dreven wij voort. Het duurde vier dagen eer het schip weer horizontaal begaanbaar was, en acht dagen eer wij weer onze gewone nachtrust durfden nemen. In plaats van schielijk huiswaarts te gaan, moesten wij naar Yokohama terug om de geleden schade te herstellen. Met de logge noodmasten en de onvoldoende zeilen, welke intusschen waren opgericht, zwalkten wij drie weken rond; nu eens dicht bij land, dan weder honderden mijlen uit den koers gedreven. Enkele schepen, waarvoor wij de noodvlag heschen, deden alsof zij ons niet zagen: