phosphorische vonken omlaag, die op de wit schuimende voren door onzen ‘Lothair’ werden omgeploegd. Wat al vragen en gedachten kwamen er op in mijn brein, als ik in die grootsche eenzaamheid de eindelooze watermassa aanschouwde, nu eens fleemend, coquet tegen het ijzeren zeemonster aankabbelend, dan datzelfde gevaarte met verbolgen woede schuddend en schommelend alsof zij krachtiger maatregelen beproeven wou om het aan hare macht te onderwerpen.
Dagen achteréén:
‘breaks nothing the monotony
Sometimes alas! we ship a sea,
And sometimes see a ship.’
Dan was het vangen van een albatros of vliegend vischje; een rattenjacht op de vlugge viervoeters, die, in onze hut verdwaald, ongegeneerd langs de bedgordijnen klouterden; of het straffen van weerspannige matrozen, wier lust om elkander of hunne meerderen te lijf te gaan mij soms voor den afloop van zulke tooneelen deed sidderen, eene kleine variatie op het dagelijksche thema.
Ik voelde mij heel gelukkig in mijn nieuw leven, en ik geloof, als iedere getrouwde vrouw haar proefjaar kon slijten, zoo vrij van de bemoeiingen van de wereld, welke zulk een ongeloofelijken invloed op ons geluk uitoefenen, de huwelijkshemel minder bewolkt zou zijn.
Kerstmis was voorbij en de Oudejaarsavond brak aan. Toen te middernacht de scheepsbel het Oude uitluidde en een donderend salvo de intrede van het Nieuwe jaar verkondigde, kwam het scheepsvolk voor, om, door den onmisbaren borrel opgewekt, ons met een luid hoerah te begroeten. Ik leunde op een eenzaam plekje over de verschansing, starende van de zwarte golven naar de donkere lucht, waar niets dan vraagteekens schemerden, en glimlachte met tranen in de oogen.
Na 85 dagen niets dan zee en lucht te hebben gezien, zeilden wij voorbij het eiland Sandelhout in den Indischen Archipel, voorbij liefelijke groene eilanden, die, als reusachtige bloemperken, zich aan weerszijden op ons pad uitstrekten! Een prachtige ketting van smaragden, mij door Neptunus aangeboden, had mij niet verrassender kunnen voorkomen dan dit kalme natuurtooneel, dat bij het aanbreken van den dag ons wachtte. Tal van bruinvisschen, dartelend in den zonneschijn, volgden ons als een vroolijke eerewacht op den statigen tocht door die eilandengroep, voorbij Timor, Banda, Amboina en eindelijk voorbij Gilola in de Stille Zuidzee. De tropische hitte werd door den zeewind afgekoeld en ik lag dommelend in mijn stoel, luisterend naar het kabbelend klotsen der kleine golven tegen het nabijzijnde strand, met den rug naar het allerdaagsche en de oogen naar het nooit aanschouwde gewend.
Toen volgden weder een paar weken van wind en storm, en eindelijk hoorde ik 's morgens van den 110n dag van onze zeereis het anker vallen in de baai van Yokohama.
In de verte verhief zich de op alle Japansche voorwerpen vereeuwigde Fusyama, de uitgedoofde vulkaan, die zich 12,450 voet boven de oppervlakte verheft; ik onderscheidde eene reeks lage huizen en rondom het schip verdrongen zich eene menigte sampans, waarvan de eigenaren hunne koopwaren of diensten kwamen aanbieden.
En nu, eer ik verder ga, moet ik het scherm laten vallen over het eerste gedeelte van mijn debuut en in eene lange pauze in het nieuwe land even uitrusten, om met moed en geduld het tweede gedeelte af te spelen.
Zooals ìk Japan gezien heb, ziet thans niemand het meer, nu de tirannieke hand der beschaving den eenvoud uit dat onbedorven land heeft weggevaagd en op de kinderlijke bewoners den last der Europeesche etiquette heeft gelegd. In de lage open woningen, die mij aan kermistenten deden denken, hadden de meest huiselijke tafereelen in het openbaar plaats. Naast hunne onmisbare houtskoolstoofjes gehurkt, zag men de Japanners hunnen handel drijven, hunne waren vervaardigen en hunne maaltijden gebruiken; ja, men kon ze zelfs, na hun bad, zich in den zonneschijn zien droogwaaien, of de vrouwen aan elkander het bewerkelijke kapsel zien voltooien. Uit de theehuizen, welke de woningen afwisselen, traden jonge meisjes naar buiten om de vreemdelingen op de bevalligste wijze binnen te noodigen en hun het amberkleurige vocht ter verfrissching aan te bieden, De kleeding van de mannen was toen meer dan eenvoudig, want als wij ons in de kleine tweewielige voertuigen van plaats tot plaats lieten trekken, kregen wij niets te bewonderen dan de blauwe draken, tijgers en slangen, die op hun lichaam geschilderd waren, waarvan het effect enkel getemperd werd door een smallen gordel. Doch deze schamele bedekking betrof enkel de bettos; de daimios droegen keurig geplooide zijden kamonas en de vrouwen de lange kleurige gewaden, die men te dikwijls ziet afgebeeld om niet te betreuren dat zij zich nu in het onpractische, nauw sluitende, Europeesche kostuum wringen. Zij zagen er schilderachtig uit, als zij zich met gekleurde spelden gekapt hadden, zoolang geen ijverzuchtig gemaal hen verplichtte het wit der tanden met zwart email te dekken en de haren uit de wenkbrauwen te trekken, om door kunstmatige leelijkheid de mededingers af te schrikken. Ik kon mij begrijpen met welk een gevoel van afgunst zij ons, veel vrijere Europeesche vrouwen, beschouwden, als wij ons te paard of te voet met onze heeren op wandeltochten of naar de wedrennen begaven en mede aanzaten aan hunnen disch, terwijl
zij, nederige, weinigeischende zusteren, in alles als hunne minderen behandeld werden, en in het huiselijke leven zich met eene tweede plaats vergenoegden. Maar met al het Europeesche zal het feminisme zich ook hier wel een doortocht banen en de Japansche vrouw hare krachten en geestesgaven vrij kunnen ontwikkelen.
Het bevreemdde ons bij een maaltijd, waarop wij bij een van de Japansche ministers genoodigd waren, de vrouw des huizes niet aan tafel te zien verschijnen. Een bediende droeg op verlakte blaadjes en in verlakte kommetjes de wonderlijke gerechten aan; in de soep, alsof ze uit een aquarium geschept ware, dreef zeewier, kuit van visch en zee-anemone, het tweede gerecht bestond uit stukjes zalm in soya gedrenkt, stukjes gebakken cormorant met andoorn en rijst; bij alles werd rijst gediend, welke met de onhandelbare stokjes zeer moeilijk door mijne onhandige vingers bemachtigd kon worden. Het angstige gevoel, in alles misschien tegen de strenge Japansche etiquette te handelen, bedierf mijne waardeering van de groote eer die wij genoten. Een zestienjarig meisje diende de saki, het verraderlijke geestrijke vocht rond, doch ik was op mijne hoede om mij door het piquante, na al het smakelooze, niet te laten verleiden.
Ik was blijde toen de vreemdsoortige spijzen waren weggeruimd en wij op eene voorstelling van dansmeisjes vergast werden. Toen pas verscheen de huisvrouw om de lichten te ontsteken en een kleed voor de Geishas te spreiden; zich daarna weder in een aangrenzend vertrek terugtrekkend om van verre de insinueerende passen en bewegingen, de gebaren met waaiers en armen gade te slaan en te luisteren naar het klagend muziek der kotos.
Dikwerf ondernamen wij belangrijke tochten met de officieren van een der in haven zijnde oorlogsschepen, voor wie het bijzijn van eene beschaafde vrouw daar in den vreemde gewaardeerd werd, omdat zij er niet, zooals bij ons, bedorven waren door ‘toujours perdrix’. De strengste epicuristen moesten het exotische, dikwijls zeer primitieve voor lief nemen in dat ‘Magazijn der Zon’, waar Chrysanthème bloeit.
(Slot volgt.)