‘Bedoel je de viooltjes die ge me zondt?’ antwoordde zij met waardigheid. ‘Ik dacht dat, als ik ze eenmaal had, ze ook aan mij toebehoorden. Wilt ge ze terug hebben?’ Dit laatste op ijskouden toon.
‘O Tine,’ sprak ik, terwijl ik voor de zooveelste maal weer in dien toestand van krankzinnigheid geraakte, ‘zoo bedoel ik het niet, lieve. Ik - ik wil ze niet hebben; ik zou alleen maar willen, dat ge ze bij je hadt.’
Zij bemerkte in welk een toestand ik verkeerde en ging dus voort mij te plagen.
‘Deze roos werd mij door een vriend toegezonden,’ sprak zij op aarzelenden toon, ‘en bovendien, ik geloof toch, dat ik dragen mag wat ik wil. Maar ga zitten, blijf niet zoolang staan. Ge zult wel moe zijn.’
Dit laatste was een toespeling op mijn leeftijd en het maakte mij dol.
‘Ge zijt bizonder wreed,’ sprak ik, keerde mij om en liet haar alleen.
Nooit had ik op zoo strengen toon tot Tine gesproken, en ik had er spijt van toen ik er aan dacht.
Gedurende vier dagen zag ik haar niet, en zond haar ook geen viooltjes.
Het waren vreeselijke dagen; ik kon niet eten of slapen en gedroeg mij zelf als een dwaas.
In mijn wanhoop ging ik zelfs zoo ver te dansen met een ander meisje, op een plaats waar Tine ook tegenwoordig was. En toen ik haar voorbijging en zij naar mij keek met haar aardige oogen, wenschte ik dat andere meisje naar de - ja, waarheen? en mijzelf aan Tine's voeten, om die te kussen.
Dat verlangen kwam meermalen in mij op.
Eindelijk schreef ik haar; ik wist dat het een dwaas briefje was, waarin ik haar zei, dat ik boos was op mijzelven, omdat ik niet geweten had, dat zij van roode rozen hield, en zond er haar drie dozijn.
Het antwoord, dat ik ontving, was Tine waardig.
Ge zijt een dwaze oude jongen, en als ge mij hadt laten uitspreken, dan zoudt ge gehoord hebben, dat gij zelf mij de roos zondt, mèt viooltjes. Ik geef niets om roode rozen.
Door dit schrijven ontdekte ik niet dat Tine berouw had, maar dat haar viooltjes verwelkt waren en zij andere wilde hebben. Ik zond er haar dus honderden, veronderstellende dat zij nu wel tevreden zou zijn. Maar mijn grootste ongeluk moest nog komen.
Er was nog een jongmensch, een kennis en bewonderaar van Tine, toevallig met denzelfden naam als ik - Richard Dorman.
Natuurlijk kon ik hem niet uitstaan; ik haatte hem (want Tine had mij eens gezegd, dat zij hem een aardigen jongen vond) en ik geloof ook niet, dat hij erg op mij gesteld was.
Wij waren geen familie van elkaar, wat ik erg prettig vond. Een paar dagen nadat ik Tine zoo dwaas behandeld had, zocht ik haar op en vond haar - de hemel zij dank - alleen.
‘Lieve Tine,’ sprak ik, ‘het spijt mij zoo -’
‘Die zaak is afgedaan,’ klonk haar antwoord. ‘Er zijn veel mooier dingen om over te praten, bijvoorbeeld Jo Hunt, met wie ge zoo prettig gedanst hebt.’
Ik rilde, ik wist dat ik gestraft zou worden.
‘Is zij mooier?’ sprak ik.
‘In ernst, hoe denkt ge over haar?’ sprak Tine, naar ik meende met nieuwsgierigen blik; maar ik moet mij natuurlijk vergist hebben.
‘O, zij is een aardig meisje - heel aardig,’ sprak ik, in de hoop Tine jaloersch te maken, wat mij niet lukte.
‘Zoo?’ Tine schudde met het hoofd. ‘Nu, mijnheer Dorman, wil ik u eens zeggen, hoe ik vind, dat zij er uitziet?’
Dat ‘mijnheer Dorman’ klonk onuitstaanbaar; weer huiverde ik.
‘Ik kan het mij niet voorstellen,’ antwoordde ik, terwijl ik opmerkte hoe lief Tine er uitzag met het rose plekje op iedere wang.
‘Ik vind, dat zij er uitziet als een keukenmeid,’ verklaarde zij triomfantelijk, en ofschoon ik haar inwendig gelijk moest geven, zei ik: ‘Maar Tine, een keukenmeid?’
‘Ja,’ ging zij voort, ‘en niet eens een knappe keukenmeid.’
‘Tine, toch niet als een leelijke keukenmeid?’
‘Ja, als een arme keukenmeid.’
Ik kon het niet helpen, ik moest lachen.
‘Zij zou toch wel een aardig vrouwtje zijn,’ sprak ik, niet met de bedoeling om Tine boos te maken.
Maar plotseling keerde zij zich om en zei het vreeselijkste tegen mij, wat zij me maar kon toevoegen:
‘Dan deedt ge beter met haar te trouwen.’
En dat van Tine!
‘O,’ begon ik, maar zij was verdwenen en er bleef mij niets over dan mijn hoed te grijpen en weg te gaan, terwijl ik mijzelf voor een dommerik schold.
Toen ik dien avond den schouwburg verliet, ontmoetten wij elkaar een oogenblik. Zij zag er bizonder lief uit.
‘Tine,’ sprak ik, niet willende zinspelen op het onderhoud van dien middag, ‘met wien zijt ge van plan morgen den cotillon te dansen?’
‘Met mijnheer Dorman!’ antwoordde zij.
‘Wat lief van je! Ik was al bang dat ge hem aan een ander beloofd hadt.’
En toen lachte zij. ‘Met dien aardigen, goeden mijnheer Dorman, die nooit zulke leelijke dingen zegt,’ ging zij voort.
Toen begreep ik, dat ze dien ander bedoelde. Maar ik ging heen; haar spottende lach volgde mij in de duisternis, en weerklonk dien nacht in mijn droomen.
Ik wenschte, dat ik haar nooit gezien had - maar nam onmiddellijk dien wensch terug.
Ik overwoog langen tijd, of ik wel naar het bal zou gaan, en eindigde, zooals gewoonlijk, met te gaan.
Zij zag er nooit liever uit dan dien avond; zij was in 't wit, wat haar het best kleedde, en geleek op een engel.
En die vervelende Dorman zag er ook goed uit. Ik moest mijzelf bekennen, dat hij wel een knappe jongen was.
Een jong getrouwde vrouw, die ook nog voor een schoonheid wil doorgaan, stond een poosje naast mij en volgde de richting mijner oogen.
‘Juffrouw Tine ziet er van avond lief uit,’ sprak zij.
‘Ja, bizonder,’ antwoordde ik, hoewel ik er niet van hield met anderen over haar te spreken.
‘Maar wat een hofmakerij!’ ging zij voort.
Dit deed mij verschrikt toekijken.
‘Ik hoor, dat zij met mijnheer Dorman geëngageerd is.’
‘Wie zegt dat?’ vroeg ik heesch. Tine geëngageerd, en nog wel met den kerel, die mijn naam droeg!
‘O, dat zegt iedereen,’ en toen keek zij mij met een onaangenamen glimlach aan. ‘Gij heet immers ook zoo?’
‘Ja, ik geloof het wel!’ En weg was ik.
Tine geëngageerd! Ik kon er de volle beteekenis nog niet van vatten. De gedachte alleen maakte mij razend. Dienzelfde avond moest ik het weten; ik zou naar haar toegaan, en haar vragen mij de waarheid te zeggen.
Juist kwam zij naar mij toe, alsof zij mij gezocht had; maar iets in mijn gelaat hield haar tegen.
‘Wat scheelt er aan?’ sprak zij, wat bleek wordend.
‘Tine,’ hijgde ik, ‘wilt ge mij je twee eerste dansen ná het souper geven?’
‘Natuurlijk wil ik dat, als ge het verlangt. Maar waarom danst ge nu niet?’ Nog nooit was Tine zoo week gestemd.
‘Neen, nu niet,’ antwoordde ik bijna ruw. Zij verliet mij met een vreemde uitdrukking op haar lief gelaat.
Het leek wel of het eeuwen duurde vóór het souper aanbrak. Ik trachtte te overwegen wat ik haar zou zeggen; maar mijn gedachten waren zoo verward, dat ik er de voor-