Meta van Bingerden.
Door Th.A. Quanjer.
(Vervolg en slot van blz. 228.)
‘Mevrouw Van Voorst, niet waar?’ vraagt Zijne Excellentie met een ernstig stemgeluid, doch haar tevens beleefd tot plaatsnemen uitnoodigend. En op haar toestemmend antwoord vervolgt hij:
‘Dus hebt u reeds iets vernomen, mevrouw?’
‘Vernomen?’ herhaalt zij verwonderd, ‘wat bedoelt Uwe Excellentie?’
‘Dus nog niets gehoord,’
de gelukkigen. Naar de schilderij van G. Reinke.
zegt hij, als in gedachten voor zich heen. ‘Maar, 't is waar, 't kan ook haast niet.’
Zich dan weer tot zijne bezoekster richtende:
‘Waaraan heb ik eigenlijk de eer van uw bezoek te danken, mevrouw?’
‘Misschien herinnert Uwe Excellentie zich, dat onze families - ik ben eene Van Bergen - vroeger nogal met elkaar bevriend waren. En wegens die oude betrekking veroorloofde ik me de vrijheid u hier te komen bezoeken, ten einde u een beleefd verzoek te doen.’
‘Wellicht met het oog op uw zoon? - Het is immers uw zoon, de luitenant Van Voorst, die geplaatst werd op het stoomschip “Pollux”, dat verleden jaar naar Atjeh werd gezonden?’
‘Ja, Uwe Excellentie!’
‘En - hebt u in den laatsten tijd ook eenig bericht van hem ontvangen?’
‘O, zeker! Verleden week vernam ik nog van hem, dat alles wel was, en dat hij hoopte, waarschijnlijk in Maart thuis te zullen zijn.’
‘En - was hij toen niet lijdende, mevrouw? - of...?’
‘Maar Excellentie,’ zegt ze op onrustig gejaagden toon, ‘waarom doet u me die vragen?’
‘Ja, mevrouw!’ is het langzame, ernstig overlegde antwoord, ‘er gaat meestal méér dan een maand voorbij, eer zulk een brief uit Indië bezorgd wordt op de plaats zijner bestemming - en, in zulk een lang tijdsverloop kan er wel eens iets gebeuren, dat....’
‘Heeft Uwe Excellentie,’ zoo valt ze hem angstig in de rede, terwijl ze hem scherp aanziet en zich van haar stoel opricht, ‘soms eenig later bericht? Is mijn zoon misschien ziek?’
‘Ten minste,’ zegt hij, ‘kreeg ik de tijding, dat er iets was voorgevallen. Zooals u misschien weet, word ik telegrafisch op de hoogte gehouden van alle belangrijke feiten, die er voorvallen op de Indische wateren - en dus....’
‘Mijn God, Excellentie!’ roept ze radeloos uit, ‘zeg me toch wat er is voorgevallen. Uwe berichten zijn zeker wèl ernstig, dat u meent al die omwegen te moeten gebruiken.’
‘Ja, mevrouw! - Helaas! - hoog ernstig.’
En als ze nu met hijgenden adem zich doodsbleek over de tafel buigt, den Minister als 't ware met hare oogen doorborende, dan treedt hij op haar toe en vervolgt hij:
‘Wees krachtig, mevrouw! - Er zijn van die oogenblikken in 's menschen leven, dat men moed noodig heeft - dat men zich heeft te wapenen tegenover de slagen van het noodlot, die ons overstelpen....’
En zij, hem steeds strak aanziende, valt met toonlooze stem in:
‘Hij is dus dood, - Dood. - O, mijn God!’
De Minister heeft intusschen met een ruk aan het schellekoord getrokken, en zegt dan tot den bode, die haastig is binnengekomen:
‘Spoedig! - Help eens! - Mevrouw is onwel geworden.’
En vervolgens den bode terzijde staande, spreekt hij haar toe:
‘Kom, mevrouw, ga weer zitten - en....’
Het is alsof zij uit een cataleptisch toeval ontwaakt; zij