‘Gij vraagt mij pardon? Waarom? Ik geloof dat het minder misplaatst zou zijn als ik het deed; wilt u mij dus vergeven? En als gij er niets tegen hebt, dan zou ik wel terug willen keeren, ik rijd liever vandaag niet.’
‘Gij niet schaatsenrijden? Zooals ik reeds vroeger gezegd heb, ben ik overtuigd, dat het ijs niet sterk genoeg is; maar we kunnen toch onze wandeling wel voortzetten.’
‘Als we voortgaan, zal ik ook schaatsenrijden. Dat ben ik vast besloten.’
‘U bent niet altijd zoo doordrijverig.’
‘En gij niet altijd zoo baasachtig, ofschoon in den regel wel. Thuis moet men u wel onverdraaglijk vinden!’
‘Ik hoop van neen. Het spijt me, dat ge mij zoo baasachtig vindt, te meer daar ge zelf zoo'n goed voorbeeld geeft.’
‘Ik een goed voorbeeld geven? Ik weet niet wat ge bedoelt.’
Wij hadden de plaats bereikt, waar men over moest klimmen om in het woud te komen.
Hij was vooruitgegaan, en hij stond bovenaan; hij hield mijn hand vast om mij er over te helpen.
‘Ik zou zoo gaarne willen, dat ge eens aardig voor me waart. Ge zoudt een heel ander mensch van mij maken.’
‘Nonsens! Ik ben heilig overtuigd, dat hetgeen ik doe of zeg, niet den minsten invloed op u heeft.’
‘Zoudt ge dat denken? Probeer het eens!’
‘Ik ben veel te jong.’
‘Te jong! Te jong!’
Er was iets in zijn toon van spreken en manier van doen, dat mij hinderde. Ik trok dus mijn hand uit de zijne en sprong naar omlaag op den grond.
‘We kunnen hier toch niet den heelen dag blijven staan, als we nog willen schaatsenrijden, wat ik stellig van plan ben.’
Uit den grond van mijn hart had ik medelijden met hem, want hij was zoo meegaand als ik hem nooit ontmoet had.
‘Ik word liever door u afgesnauwd, dan door een andere vrouw geflatteerd,’ sprak hij.
‘Door mij afgesnauwd! Neen, die is goed, als ik bedenk hoe gij mij altijd behandelt.’
‘Dat is mij toch geen ernst!’
‘Nooit ernst? Dan bent ge wel ongelukkig, daar ge mij altijd anders behandelt, dan uw plan was. Om te beginnen, doet ge altijd of ik volstrekt geen dame ben.’
‘Maar ge zijt geen dame, is het wel?’
‘Mijnheer Sanford, als ge zoo spreekt, gevoel ik veel lust - -!’
‘Maar ge staat op een overgangstijdperk!’
‘Op een overgangstijdperk?’
‘Gelukkig de man, die u er overheen mag geleiden.’
‘Ik begrijp u volstrekt niet. Ik had u juist willen zeggen, dat ik gevoel, dat het hoog tijd is, om alle kinderachtige dingen achterwege te laten.’
‘Kinderachtige dingen? Wat zijn kinderachtige dingen? O, Molly, ik wou, dat ge altijd een kind kondt blijven, en het gekke van de zaak is, dat ge dat zelve eerstdaags ook zult wenschen.’
‘Dat zal ik stellig niet. Ik vind het vreeselijk om een kind te zijn.’
‘Werkelijk?’
‘Men wordt altijd afgesnauwd.’
‘Heusch?’
‘Niemand behandelt je ook maar met eenig respect of kan zich begrijpen, dat ge in ernst spreekt. Een eigen opinie kan men er niet op nahouden. Kijk, nu lacht gij mij ook al uit.’
‘Weet je niet waarom ik om je lach, Molly?’
Weer was er in den toon, waarop hij dit vroeg, iets wat me onaangenaam aandeed. Ik was bizonder zenuwachtig, een gewaarwording waarvan ik anders nooit last had. Ik voelde plotseling een onweerstaanbaar verlangen om het gesprek van onszelven af te leiden, dus vroeg ik heel misplaatst:
‘Hebt ge den laatsten tijd ook iets van Mary gehoord?’
Gedurende een oogenblik bleef hij zwijgen, alsof de toespeling op zijn nichtje hem verraste en hem blijkbaar niet aangenaam was, ofschoon ik niet begreep waarom.
‘Ik spreek niet over Mary en verlang dat ook niet te loen.’
‘Zoo? Hebt je met haar ook al ongenoegen gehad?’
‘Ook al? Waarom zegt ge “ook al”?’
‘Och, dat weet ik niet. Je hebt met iedereen ongenoegen.’
‘Dat is niet waar.’
‘Dank je wel. Is dat nu een snauw of een compliment?’
‘Molly, waarom doet ge toch zoo vreemd?’
‘Gij behandelt mij als een kind en ik niet jou.’
‘Hier zijn we Goddank eindelijk aan het meer.’
Ik gaf er niet om of dit wat onbeleefd was aangemerkt, Ik was hartelijk blij dat ik het zag; daarom zei ik het ronduit; wat meer zegt, ik liep er heen zoo hard als ik kon.
Dit was zoo onverwacht, dat ik al weg was vóór hij er aan dacht; maar toch bereikte hij het meer even spoedig als ik, daar hij hard kon loopen, evenals hij alles goed kende. Het ijs zag er prachtig uit, zoo gelijk en spiegelglad. En om ons heen stonden de pijnboomen met hun bevroren takken. Zij waren in rijen geplaatst, zoodat zij er uitzagen als de pilaren van een reusachtige kerk, en bovendien, pijnboomen hebben altijd iets plechtigs en stils.
‘Geef me nu als 't u blieft mijn schaatsen, ik wil ze dadelijk aandoen. Ziet het ijs er niet prachtig uit?’
‘Er is hier geen sprake van hoe het er uitziet, maar of het sterk genoeg zal zijn.’
Hij stapte er op, het kraakte vreeselijk. Ik geloof als hij lang genoeg gewacht had, het onder hem zou zijn gebroken, maar hij deed het niet en stapte op den beganen grond, terwijl hij vroeg: ‘Hebt ge het gezien?’
‘Neen, ik heb niets gezien, want ik sta hier onder de schaduw der pijnboomen. Aan den kant is het bovendien altijd wat broos; verderop en in het midden zal het wel beter zijn.’
‘Ik ben er van overtuigd, dat het nergens veilig is.’
‘Wilt u mij als 't u blieft mijn schaatsen geven, mijnheer Sanford?’
Hij keek mij aan, en om hem te laten zien dat ik niet bang was, deed ik insgelijks.
‘Ik hoop dat ge u voor dezen keer zult laten raden. Ik verzeker u dat het niet sterk genoeg is.’
‘Geef mij als 't u belieft mijn schaatsen.’
Hij lachte op die vreemde manier, die hem eigen was om te lachen op oogenblikken, dat het volstrekt niet te pas kwam.
‘Goed, dan is het ook een uitgemaakte zaak, dat wij samen zullen rijden.’
‘Samen? Dat is volstrekt niet noodig. Ik wilde dat ge mij mijn eigen gang liet gaan. Wie heeft u aangewezen om gezag over mij uit te oefenen? Wie zegt, dat als ik iets doen wil, gij het ook doen moet? Ik vind dat volstrekt niet noodig. Geef mij mijn schaatsen. Gij kunt wel naar huis gaan; ik zou het zelfs prettig vinden als ge het deedt.’
‘Als gij schaatsenrijdt, doe ik het ook.’
‘Zooals ge wilt; er is plaats genoeg op het meer voor twee personen. Als gij aan den eenen kant rijdt, zal ik aan den anderen gaan.’
‘Ik zal rijden, waar gij het doet!’
‘Mijnheer Sanford! Ge zijt onuitstaanbaar!’
(Wordt vervolgd.)