De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
kinderen, die haar zorg meer dan noodig hadden, en een man.... Hiermede was alles gezegd. De buren wisten het ook heel best, zij kon niet van huis - 't was, een onmogelijkheid. Wat zou er van die arme schapen van kinderen worden, wanneer zij er eens niet was! ‘Als de drankzucht d'r eenmaal in zit, ach God, dan is er geen hoûen aan.’ Er was geen houden aan, de buren zeiden het ook. 't Was toch maar alles parelen voor de zwijnen, en daarom hield zij haar mond en haalde meewarig de schouders op, wanneer zij de voordeur hoorde piepen en de trappen onder zijn zwaren stap kraken. Zij schoof dan zijn stoel een eind van de tafel en deed de deuren van de bedstede dicht. De kinderen moesten hem liever niet zoo zien. Dat zij hem hoorden, kon zij niet beletten. Zij hadden maar één vertrek met hun zes en zij was al blij, dat er deuren voor de bedstede waren. 't Was er kraak-zindelijk in het vertrekje. Menige goede huisvrouw kon bij haar nog een lesje nemen. Alles wat glimmen kon, glom, en daar stelde zij haar eer in. ‘'t Zou wat zijn, als ik nog slordig was op den koop toe,’ zeide zij, ‘dan had ik heelemaal geen leven. En de kinderen zouden een slecht voorbeeld aan de moeder hebben. Piet zegt toch al zulke leelijke woorden en vloekt zijn vader na.’ ‘Ja, dat mag ie hem wel is afleeren,’ zei een buurvrouw. ‘Hij steekt de heele buurt aan. Als je d'r de plak maar is op lei....’ Maar dàt kon zij niet hebben. Wanneer zij iets op haar kinderen aan te merken hadden, keerde zij zich om en slofte de trappen op of deed de deur toe. Zij mochten zeggen wat zij wilden, maar als zij aan haar kinderen kwamen, was het met haar geduld en zelfbeheersching gedaan. Zij duldde het niet, dat anderen kwaad in haar kinderen zagen. 't Was mooi genoeg, dat zij het zelf zag en haar best deed het voor de buitenwereld te verbergen. Piet was een rakker, zijn zusjes de baas, maar zij zou wel zorgdragen, dat hij het haar niet werd! Dàt had zij aan haar kinderen niet verdiend.
* * *
Arme, arme vrouw! De dagen gingen voorbij en werden tot maanden, en Piet, haar oudste, werd haar met den dag meer de baas. Soms, in een bui van wanhoop, schoot zij op hem toe, rammelde hem dooreen en dreigde hem ‘'t aan vader te zeggen.’ ‘Je durft het toch niet, je durft h'm toch niet aan,’ riep hij tartend. ‘Je ben een doetje, zeggen de buren, een doetje, en daarom is vader aan de zuup gegaan....’
Toen had zij haar jongen losgelaten en hem aangezien met oogen, die meer zeiden dan haar mond vermocht. Een uitdrukking van wanhoop, smart was in haar oogen gekomen. Zij had niets meer gezegd, maar haar doek omgeslagen, haar mutsje recht gezet, en toen was zij naar beneden gegaan, de drie trappen af, de straat op, dan links, dan rechts afslaande. Waarheen zij ging wist zij niet. Zij liep maar door, maar al door, zonder gedachten. Plotseling op een groot plein gekomen, bleef zij stilstaan. Zij hoorde een klok slaan, zeven slagen. Zij moest al een uur geloopen hebben! Nu terug naar huis, haar thuis in de achterbuurt, de derde verdieping vóór. Haar man zou wel thuis zijn; hij bleef Zondags meestal tot een uur of zeven uit, om om acht uur weer naar de kroeg terug te keeren. Zij rilde en trok haar doek dichter om de magere schouders. Waar nu heen? Half werktuiglijk liep zij in de richting der kerk; een groote gaslantaarn bescheen den ingang. Zij was moe. Even, even rusten en dan weer terug naar haar ‘thuis’. Zij aarzelde nog even; toen stapte zij binnen. De warmte kwam haar tegemoet - behaaglijke, goddelijke warmte. Zij bleef een oogenblik bij een pilaar staan en leunde er den rug tegen. Meteen, wanneer zij weer moed verzameld zou hebben, zou zij gaan zitten - er was ruimte genoeg. De avondkerken werden zoo druk niet bezocht. Zij hoorde den grijzen predikant op het preekgestoelte spreken; zij moest zich inspannen om hem te verstaan, om hem te hooren, want zij verstond hem niet. 't Geleek wel Latijn. Zij werd warm van het luisteren. Zij was in een andere wereld met haar gedachten, zij hoorde niets meer, alleen nog slechts klanken. Toen zij weer tot bewustzijn kwam, bladerden de menschen in hun boeken. Zij had geen boek, maar iemand naast haar, liet haar meekijken. Weer hoorde zij de stem van den predikant; hij las het gezang voor en de menschen zongen het hem na. ‘Valt ook de strijd u lang en zwaar
Zie, 't uur van zeeg' is dikwijls daar
............’
Als in een droom volgde zij de menschenmassa de kerk uit, en vóór zij het wist stond zij in het nauwe straatje voor haar huis en voor haar deur op de derde verdieping. Zij duwde haar open en stond een oogenblik verblind door het licht, dat haar tegenstraalde. Daar zat hij, haar man. Zij zag even naar hem, nog eens. Was hij het? Was dat zijn stem? ‘Waar ben je geweest, vrouw?’ Zij stond ontroerd en zag hem aan met oogen vol tranen. Zóó had hij haar nooit gezien. Hij legde zijn hand op haar schouder en trok haar mee naar het licht. ‘Waar ben je geweest? je laat de kinderen nooit alleen... en ik dacht... ik... Piet...’ Zij deed haar doek af en steunde zich aan de tafel. Zij kon niet spreken. ‘Ik... ben naar de kerk geweest,’ kwam er haperend uit. 't Was toevallig, want ik was het huis uitgeloopen... omdat ik... omdat...’ ‘Verd...,’ zei hij, haar naar zich toetrekkende. ‘Ik heb het zoo lang als ik kon uitgehouden,’ snikte zij, ‘maar 't werd mij vanavond te machtig. Als ik dáár eerder naar toe was gegaan, was het nooit, nooit zoover gekomen. Ik ben een doetje geweest en daarom...’ ‘Kom,’ zei hij, ‘huil nou niet, je ben om den drommel geen doetje.’ ‘Zie je, als je maar één avond in de week bij me bleef en een oogje op de kinderen hieldt...’ Zij kwam niet verder, want Han had zijn grove handen om haar hals geslagen en dwong haar hem aan te zien. ‘Je mot niet huilen,’ zei hij beteuterd, ‘zie je, in eens zal het niet gaan, ik zal het wel afleeren, al zal het een harde dobber zijn. De drankzucht is de kwaadste vijand...’ ‘We zullen samen strijden,’ zei zij, haar hand op zijn schouder leggende. ‘Beloof maar dat je mee zal strijden...’ ‘Ik beloof het,’ zei hij. Zij ging niet alleen meer naar de kerk. |
|