De mannen, zoo zij bezig zijn, scheppen de visch uit de bun in manden, of spoelen het dek, of verdwijnen bukkende door een opening naast den mast in het donkere vooronder, dat hun de beschutting eener bekrompen huiselijkheid aanbiedt. Of wel - en dit zult gij vaker waarnemen - zij hurken aan dek, of leunen loom op de met het zeil beladen giek. Zware wollen kleeren beschutten hunne lichamen tegen de guurheid van den zeewind; de hoofden bedekken zware pelsmutsen of een geöliede zuidwester; de hals is altijd door een breede zwarte das beschermd; een wijde geplooide broek, als een korte vrouwerok, puilt om hun beenen; hun kleeren, zwaar en stug, dragen de kleur der getaande scheepszeilen. De koppen der mannen zijn beenig en kloek gebouwd; de trekken, bij de oude, rimpelig en verweerd; de oogen staan strak van het scherpe staren. De gewoonte, bijna het geheele leven door te brengen op hun beperkte boord, dat weinig beweging toelaat, geeft aan hun voorkomen, hun standen, hun gang een loomheid en spaarzaamheid van alle beweging, en de omvang der kleeding maakt de kalmte hunner schaarsche gebaren des te opvallender. Ze zijn een eigenaardig ras, dat afgezonderd leeft op zijn eenzame eilanden en zijn afgelegen dorp aan den zeedijk, en dat het grootste deel van zijn leven
in den stoomtram.
op het water doorbrengt. Dit maakt het bewaren der oude kleederdracht begrijpelijk.
Volendam ligt op eenige uren afstands ten noorden der hoofdstad. De wensch, de visschers in hun woonplaats op te zoeken, ten einde van meer nabij een blik in hun leven te slaan, kon licht bevredigd worden. Ik koos voor het bezoek een helderen, winderigen Decemberdag. Een stoomboot zet u over het Y; verder geschiedt de reis met den stoomtram.
Er waait een snijdende wind; aan de lucht, waarvan het azuur den blik in zijn grenzenlooze ruimten optrekt, stapelen zich de roomkleurige wolken op, en jagen voorbij met hun paarse schaduwvlakken en zilverwitte randen. De tramwagen, waarin gij overstapt, voert u door den polder. Vlakke, groene weiden, tot aan den verren gezichteinder, met dorpen, langs de dijken geschaard, waarvan de houten huizen in lichte groene of blauwe kleuren beschilderd zijn. Boerenwoningen, verspreid, met puntige, viervlakkige pannen daken, groote molens langs de kanalen en kleinere in de weiden, die draaien met radde wieken bij gereefde zeilen. Hier en daar zijn plassen, en staan de lage weiden blank. Een schaar kieviten worstelen tegen den wind, rijzend en dalend; meeuwen zwieren boven de kanalen en bonte kraaien vliegen laag over den bodem en strijken in de weiden neer, tusschen de molshoopen of bij een schapenkudde. Een groote zwerm van kleine moerasvogels komt onder den wind aangezeild als een grijze levende wolk, nu dicht opeengedrongen, dan ijler uiteenzwierend, met een tinteling van reppende vleugelslagen. Wolkenschaduwen trekken over de verre velden.
In den wagen zit een oude Volendammer visscher. Hij schijnt visch te hebben gevent, blijkens het schouderjuk, dat hij bij zich draagt. Zijn ruwe Engelsch-leeren broek is met vischschubben bemorst. Uit de gapende broekzakken haalt hij een leeren tabakszak, die, waterdicht, den troost van pijp en pruim voor hem bewaart als hij op een stormachtige reis door het zeewater is natgespat. Onder den zwarten halsdoek is de paarse gestreepte borstrok zichtbaar. Zijn oogen glinsteren door een nauwe spleet, waarachter zij schijnen weg te schuilen; de gewoonte van het scherpe turen en de noodzakelijkheid zijn oogen te beschutten tegen den guren wind, die er de tranen uit persen zou, hebben de oogleden, door huidplooien overhangen, samengetrokken en er omheen een aantal rimpels gegroefd. Een koperen ring hangt aan de oorlel. Eene scherpe tegenstelling met zijn bruinen, mageren kop vormt het roode, glimmende gezicht van zijn buurman, een Noord-Hollandschen boer, wiens breede kaak een rossig-grijze ringbaard omlijst. Deze draagt een hooge zijden pet en een rooden zakdoek om den hals geknoopt; een sigaar, onhandig tusschen de tanden geklemd, verwijdt de breede lippenspleet. De harde wind leidt het gesprek op stormverhalen; de visscher vertelt van zijn zwaarste tochten en hachelijke oogenblikken; zijn slimme gezicht verlevendigt de herinnering.
De weg voert door het bekende Broek in Waterland, waar de spreekwoordelijk geworden zindelijkheid der Hollandsche huismoeders haar uitdrukking vindt in een legende, die zegt, dat zelfs Napoleon I genoodzaakt werd zijn laarzen uit te trekken en blankgeschuurde klompen aan te doen, vóór hij in de pronkvertrekken mocht binnentreden.
In Monnikendam, dat wij daarna bereiken, rijden wij door de nauwe hoofdstraat. Waar de wagens langs de gevels scheren, kunt gij in de kamers binnenzien, waar het theelicht rossig flikkert in het innige kamerdonker, als een offervlammetje in gewijde schemering. Tusschen de bloempotten en onder de gordijnen door ziet ge oude moedertjes met de vriendelijke ingevallen mondplooien, en meisjes, die den jongen, onvolgroeiden arm, half ontbloot, gestrekt steunen op de vensterbank, nieuwsgierig tot de reizigers in den tram opkijken. Oude mannen, die onder den bril doorkijken om beter te kunnen zien, in glimmend zwart geverfde klompen, komen in hunne huisdeuren staan. Alles kenteekent een stil en weinig bezocht stadje. In plaatsen met weinig verkeer, waar het leven voortgaat zijn effen, onbewogen gang, en waar in een eenvormige opeenvolging van dezelfde bezigheden en dezelfde gezichten de dagen zich aan elkander rijen, blijft het onvoldane verlangen naar nieuws en vreemds gespannen; wie den beker des levens nauwelijks met de lippen heeft aangeraakt, voelt dat buiten hem een grooter en rijker leven zich afspeelt, en elke vreemdeling komt hem voor als een bode uit die onbekende wereld, en wordt een voorwerp van bespiegeling.
Even voorbij dit stadje hebt ge een gezicht op de zee en op Marken. In den inham, welks diepste bocht de haven vormt, staat het water, ten gevolge der harde westenwinden, hoog tegen den dijk en heeft de kaden overstroomd; van de rietbossen steken nauwelijks de pluimen boven water uit en een zwerm watervogels, eenden en duikers, dobberen als zwarte stippen op den golvenden vloed. Binnen staan de lage velden gedeeltelijk blank, en hulpeloos en machteloos staan te midden der plassen de kleine watermolens, wien de vijand te sterk is geworden.
Van Edam, waar ge uitstapt, gaat de reis naar Volendam