door het geklingel der bellen van het paard voor een houtwagen, die voorbij mijn ramen reed. Toen ben ik maar opgestaan, om er een oog op te houden, dat de boden den boel behoorlijk opruimden. Er is dan ook al heel wat aan kant gebracht! Maar - wat ik vragen wilde - heb je je gisteravond nogal goed geamuseerd?’
‘O, heerlijk, mevrouw! Ik vond het erg leuk, en genotvol. Vooral ook in het bosch was het verrukkelijk, en...’
‘Dàt kan ik me voorstellen!’ valt hier de schelle stem in van Marie, die de kamer komt binnenstuiven. ‘Natuurlijk! - De juffrouw vond het verrukkelijk! - Moeder! ik zal u daarvan de reden vertellen.’
En, terwijl Meta haar aanziet met groote, verbaasde oogen, vervolgt Marie driftig:
‘Ja, ja! - Het juffertje vond het verrukkelijk, zoo allervertrouwelijkst te zitten keuvelen, zoover van het gewoel, in den koepel, waar men haar niet zoo licht zou komen storen; maar...’
‘Ik begrijp niet,’ valt Meta verwonderd in, ‘hoe dat...’
‘Laat me asjeblieft uitspreken! Straks zal het uw beurt zijn!’ herhaalt de andere, zich steeds meer opwindende. ‘U dacht dus, zooals ik zeide, daar ongestoord uw rendez-vous te kunnen houden. Maar - men heeft uw gangen nagegaan mejuffrouw! - en men is op die wijze getuige geweest van uw onwelvoeglijk gedrag, - om er geen ergeren naam aan te geven!’
‘Marie!’ zegt thans mevrouw op gebiedenden toon. ‘Ik verzoek je te zwijgen! Zie je dan niet, dat je het kind pijn doet? Foei! Kan je nu zelfs in je bruidsdagen je slechte humeur niet beter bedwingen? Je moest je schamen! Kom hier, Meta!’ spreekt ze dan tot het meisje, dat bloost van verontwaardiging, òf van schaamte.
En terwijl Meta bescherming vindt aan de zijde harer moederlijke vriendin, vervolgt Marie op iets minder driftigen toon:
‘Wilt u weten, moeder, hoe ik zóó heb durven spreken? Dan zal ik u vertellen, dat ik zelve de persoon ben, die toevallig in de gelegenheid werd gesteld, om - ofschoon van háár onzichtbaar - toch als facheuse troisième tegenwoordig te zijn bij de bewuste samenkomst. Nu zult u wel niet meer aan mijne beschuldiging twijfelen. Trouwens, Van Elsweerd zal het gaarne willen bevestigen.’
Thans richt Meta zich op uit de liefderijke armen, die haar omvat hielden. Een traan, die haar onwillekeurig ontvallen is, trilt nog in haar wimpers, terwijl ze, het hoofd fier omhoog, zich plaatst tegenover hare beschuldigster, en deze op waardig kalme wijze de eenvoudige woorden toevoegt:
‘Mejuffrouw! Ik verzeker u ten stelligste, dat ge u moet hebben vergist, - op welke wijze - dat is me geheel onverklaarbaar.’
En zich vervolgens tot mevrouw keerende:
‘Ik ben niet in den koepel geweest, mevrouw! Ik heb zelfs geen stap verder gezet dan het verlichte berkenbosch.’
Inmiddels heeft Willem, van zijne wandeling terugkeerende, op eenigen afstand de stemmen hooren weerklinken, en, meenende, dat men het zoo druk heeft over het welgeslaagde feest, verhaastte hij zijne schreden, ten einde deel te kunnen nemen aan het blijkbaar zoo geanimeerde gesprek. Hij is dus volstrekt niet voorbereid op eene dergelijke, hevige scène. Nu hij, bij de deur van de eetkamer staande, evenwel zijne blikken laat varen over de aanwezige personen, op wier gelaat zooveel uiteenloopende gemoedsbewegingen te lezen staan, wil hij terugkeeren, om niet onbescheiden te wezen. Terwijl hij zich afwendt, in de hoop, zich onbemerkt te kunnen verwijderen, grijpt Marie hem bij den arm, en vraagt zij driftig, met schelle stem:
‘Hoe kom jij aan die sortie, Willem?’
En Willem, die werkelijk het genoemde voorwerp op den arm draagt, kijkt zijn zuster een oogenblik verbijsterd aan, maar antwoordt vervolgens op kalmen toon:
‘Wel! Ik heb die zooeven vinden liggen in den koepel toen ik er langs wandelde. Ik meende, dat ze aan mejuffrouw Meta toebehoorde.’
‘Juist!’ roept Marie triomfantelijk uit. ‘Zul je het nu nog durven ontkennen, juffertje?’
Het is thans de beurt aan mevrouw, om hare gezelschapsjuffrouw wel wat verwonderd aan te zien. Deze evenwel toont, zich al zeer weinig aan te trekken van deze nieuwe quaestie; ten minste ze antwoordt eenvoudig, terwijl ze Marie onbevangen aanziet:
‘O, die sortie? Och, die heb ik gisteravond in de pauze uitgeleend.’
‘Wat een banaal excuus,’ roept Marie uit. ‘Maar kom aan, vertel ons dan eens gauw aan wie je haar afgestaan hebt.’
‘Ik verkies het u nu eens niet te zeggen - wat u er dan ook van denken moogt,’ is het eenigszins ironisch kalme antwoord.
En vervolgens zich weer tot mevrouw richtende, zegt Meta met bewogen stem:
‘U zult me wel willen vergunnen dat ik naar mijn kamer ga? U begrijpt dat dit gesprek niet erg plezierig voor me geweest is. Mag ik u straks een oogenblik spreken - alléén?’
‘Wel zeker, Meta,’ is het antwoord. ‘Ik begrijp volkomen dat je je een oogenblik wenscht af te zonderen. Over een half uurtje zal ik je komen opzoeken.’
Na haar vertrek volgt er nog een kort onderhoud tusschen de drie familieleden, waarvan het eindresultaat is, dat de bruid heden, wegens hoofdpijn, hare kamer zal houden. Van Elsweerd en de logé's zullen hare ongesteldheid wel willen beschouwen als een gevolg der vermoeienissen van gisteravond.
Willem, die zoo geheel ongewenscht betrokken is geworden in die onaangename zaak, welke hem door zijne zuster duidelijk gemaakt is, heeft zich met geen enkel woord gemengd in het twistgesprek, maar zich in stilte voorgenomen om de juiste toedracht der zaak op te sporen.
Mevrouw begeeft zich, na het eindigen der discussie in de eetkamer, tot Meta, die haar opwacht met de vraag:
‘Gelooft u heusch aan mijn onschuld, mevrouw?’
‘Maar kind! Hoe kun je daaraan twijfelen? Heb ik je dat niet dadelijk getoond? 't Is waar - na Willem's woorden heb ik je een paar seconden verwonderd aangekeken; dat heb je misschien opgemerkt. Maar ik heb er geen oogenblik aan gedacht, dat je schuldig zoudt kunnen wezen aan iets onbehoorlijks.’
‘En - vergeef me dat ik u nog een paar vragen ga doen. Staat u er bepaald op, te weten aan wie ik mijn sortie heb uitgeleend? In dat geval zal ik het ú in vertrouwen vertellen. Doch als u, zonder dat, geloof slaat aan de reeds door mij afgelegde verklaring, dan zou ik liever ook voor u den naam willen verzwijgen. Ik zou ongaarne die andere in opspraak of in ongelegenheid brengen.’
‘Braaf kind!’ roept mevrouw aangedaan uit. ‘Neen, ik begeer den naam volstrekt niet te weten.’
‘Ik dank u hartelijk, mevrouw, voor uw groot vertrouwen. Zoudt u het evenwel niet raadzaam achten, dat ik tot na het huwelijk naar mijn voogd terugkeerde?’
‘Neen kind, daar heb ik bepaald op tegen. Je zoudt juist door heen te gaan den schijn aannemen tegenover kwaadgezinden, alsof je je trachtte te verbergen, en dàt mag ik niet toelaten.’
‘Dan zult u me toch wel willen toestaan, dat ik me onttrek aan de kleine plichten, die ik als bruidsmeisje op me genomen heb, niet waar? U beseft dat ik, na hetgeen zooeven is voorgevallen....’
‘Ik ben dat volkomen met je eens,’ is mevrouws antwoord. ‘Gelukkig kan je niet veinzen. Van nu af aan ontsla ik je van dien post. 't Spijt me thans genoeg dat juist ìk