dat men de drie op de veranda uitkomende deuren wijd openzet, waardoor de weldadige dennegeur zich overvloedig komt vermengen met den al te scherpen reuk der kasbloemen.
Het witte bruidskleed staat Marie bekoorlijk. Nu die trek van lusteloosheid haar niet ontsiert, komt de regelmatigheid van haar gelaat méér tot haar recht; ze ziet er heden recht bevallig uit en velen zullen haar zelfs ‘mooi’ noemen. In het donkerblonde haar, hoog opgemaakt, is een tak levende oranjebloesem gestoken. Ze houdt het bruidsbouquet in de rechterhand, terwijl de linker rust op den arm van den bruidegom, die, in zijn nieuwe uniform, nevens haar eene zeer goede figuur maakt. Algemeen worden zij dan ook een ‘knap bruidspaar’ genoemd.
Eenigszins tegen den wensch van Marie, maar op nadrukkelijk verlangen van hare stiefmoeder, die zoomin juffrouw Van Bingerden als de beide dochters van den dominee gepasseerd wilde zien, werden deze drie jonge dames benoemd tot bruidsjuffers, waarbij door de bruid als vierde gevoegd werd mejuffrouw Sophie B...., een vriendin uit hare kinderjaren, die derhalve van het viertal verreweg de oudste is. Ze zijn allen gekleed in witte japonnen; Meta heeft slechts een enkele donkerroode roos aan haar corsage bevestigd, doch wordt, ondanks dien eenvoud, oogenblikkelijk als de mooiste van het viertal erkend. En indien straks de genoodigden, na hunne complimenten te hebben gebracht aan het bruidspaar en de familie, zich verspreiden door de zaal, dan zal menig jongmensch zich bij voorkeur laten bedienen door de mooie juffrouw Van Bingerden.
Ook de bruid heeft hare speelnooten gemonsterd en bijt zich even op de lip, als zij zichzelve moet bekennen, dat de gezelschapsjuffrouw harer moeder, ondanks den hoogst eenvoudigen tooi, eene prachtige verschijning is. Een onheilspellend licht blinkt in hare oogen, doch snel moet zij dat onderdrukken, omdat reeds enkele gasten haar naderen, en ze aan dezen hare volle opmerkzaamheid heeft te wijden.
Haar broeder Willem, in schitterend groot tenue, houdt zich druk bezig met het regelen van alles wat het programma voorschrijft. Met recht is zijne moeder trotsch op hem: hij is haar evenbeeld in houding en gelaat, met dezelfde helder-bruine oogen en het donkere haar, waarbij een fijne snor hem iets fier mannelijks bijzet. Zijn gestalte is tamelijk forsch, met breede borst; hij vormt het type van een flinken, jeugdigen zee-officier.
Menig meisje beziet hem tersluiks, of tracht, wanneer ze iets brutaler is, zijne opmerkzaamheid te trekken, doch hij, tegenover allen galant, schenkt voor het oog aan niemand harer de voorkeur; ook niet aan Meta, ofschoon hij onmiddellijk de opmerking heeft kunnen maken, dat zij verreweg de mooiste onder al die schoonen is, en hij bovendien hare goede eigenschappen in zijne verlofdagen heeft leeren kennen. Mocht hij wellicht háár dus verkiezen boven al die anderen, heden toont hij het in geen geval, en zelfs de spiedende oogen zijner zuster kunnen niets ontdekken, van wat duiden zou op eene dergelijke vooringenomenheid.
Middelerwijl is het feest in vollen gang: eenige voordrachten zijn gehouden, en vele toepasselijke aardigheden te berde gebracht, terwijl de bruidsjuffers en een paar bedienden zich tusschen de gasten bewegen, om hen van verfrisschende dranken en lekkernijen te voorzien.
Te klokslag negen ure laten zich uit de muziektent de eerste tonen vernemen van den Hochzeitsmarsch uit den Lohengrin, als teeken, dat het gezelschap op het plankier verwacht wordt.
De slotregels uit den gebrekkigen Hollandschen tekst van J. Leeuwerik worden door een viertal zuivere stemmen aan het bruidspaar toegezongen:
‘Vriendlijk geleid, trede nu in,
Waar u de zege der liefde bewaar'!
Zeeg'rijke moed, reinheid der min
Binden te zaam u tot 't zaligste paar.’
En met een daverend gejuich, waarin ook de jeugd buiten het hek dapper meestemt, wordt de marsch besloten, waarna de muziek onmiddellijk overgaat in eene dans-melodie, de verschillende paren uitnoodigend tot een luchtig zweven en trippelen.
De prachtige illuminatie ontlokt intusschen menigen uitroep van bewondering: het huis, de tuin, het berkenbosch, dat alles baadt in een zee van licht, terwijl zich daarboven verheven machtig uitstrekt de staalblauwe hemel, met sterren bezaaid.
Het weer houdt zich uitmuntend; geen windje doet de vlammen flikkeren, het berkenloover hangt onbeweeglijk neer. Op enkele uitzonderingen na - alleen een paar oudere familieleden blijven onder de veranda - bevinden zich allen op het feestterrein buiten, waar men in de tusschenbedrijven wordt bediend uit het welvoorziene buffet.
In de grootere pauze bewegen zich de paren door het verlichte bosch, soms wel eens even daarbuiten, genietende van de heerlijke avondlucht. Slechts weinigen gevoelen daarbij de behoefte zich een manteltje of doekje om te slaan; de lichte toiletjes steken scherp af tegen de zwarte rokken en schitterende uniformen.
Ook het bruidspaar heeft zich eenige oogenblikken uit de drukte verwijderd, een zijpad inslaande, dat voert, langs eenige hooge dennen, naar een koepel op vrij aanmerkelijken afstand van het huis.
‘Kijk!’ zegt Marie, haren bruidegom staande houdende. ‘Stil! Is dat, ginds vóór ons uit, niet juffrouw Van Bingerden?’
‘'k Geloof het niet,’ meent hij; ‘maar die witte japonnen maken haar allen, van een afstand gezien, haast aan elkander gelijk.’
‘O neen,’ hervat zij, nog stilstaande, ‘ze is het. Zie maar! Dat is hare sortie, lichtblauw met bruin bont. Ik kan die duidelijk herkennen. Hoe komt die zóó ver afgedwaald?’
‘Och, liefste,’ merkt hij op, ‘ze is immers thuis en zal dus wel niet zoo heel licht verdwalen.’
‘Goed, maar 't is toch wel een beetje erg, hè? Zie haar eens doorstappen en hoe vertrouwelijk lief ze hangt aan zijn arm. Neen, maar - wel zeker. Ze slaan den hoek om naar den koepel. Dáár wil ik het mijne van hebben.’
En ofschoon Van Elsweerd haar met aandrang en op overredenden toon verzoekt het paartje toch ongemoeid te laten, blijft zij er zich tegen verzetten.
‘Neen! Zoo'n nuf, die zich altijd zoo stemmig en zedig tegenover de heeren weet voor te doen, mag nu wel eens beluisterd worden.’
De bruigom is zwak genoeg zich, tegen zijn wil, te laten meevoeren tot op korten afstand van den koepel, waar hij door haar wordt losgelaten, terwijl zijzelve heel omzichtig verder sluipt.
Hare nieuwsgierigheid wordt weldra bevredigd, want op die verborgen plaats hoort zij een zoet gekoos en dan een gefluister, waarvan slechts enkele woorden eener gedempte mannenstem duidelijk zijn: ‘gelegenheid,... vrij,... liefde,... engel,...’ onderbroken door het geluid van vurige kussen.
Marie weet nu méér dan genoeg en gaat, even behoedzaam als zij genaderd was, terug tot haren bruidegom, met wien ze zich vervolgens langzaam verwijdert.
Ze overlegt bij zichzelve, evenals prinses van Eboli, bij de vermeende ontrouw der koningin in Schiller's Don Carlos:
‘Ja, bij den Hemel! Deze heil'ge vrouw
Heeft toch gevoel! - Hoe slim is zij! - Ik beefde,
Ikzelf voor 't schrikbeeld van haar eed'le deugd.
Als hooger wezen stond ze nevens mij. -
Door haren glans werd ik verduisterd. - - 'k Gun
Niet aan haar schoonheid die verheven rust,
Vrij van elk bruisen der natuur! - - Dus zou
Die rust slechts schijn geweest zijn?’ - - -
Ja! Zoo moet het wezen! Wat bedrieglijk schepsel. Toonde ze ooit eenige voorkeur voor een der bezoekers van Heide-