Oud- en nieuw-Rotterdam.
Met bijschriften van J.H.W. Unger.
Het tegenwoordige Beursgebouw, dat Rotterdam te danken heeft aan den kunstsmaak van den schilder Adriaan van der Werff, haren stadgenoot, is eigenlijk de derde Beurs, die voor den handel aldaar werd ingericht.
Ofschoon reeds in het begin der 16e eeuw van een beurs gesproken wordt, schijnt eerst in de laatste jaren dier eeuw een bepaalde plaats daarvoor te zijn bestemd. Op de plek, waar tot voor weinige jaren het Admiraliteitshof, later Zeekantoor genaamd, stond, aan den Haringvliet bij de tegenwoordige Spanjaardsbrug, werd het eerste beursgebouw gevonden. Het bestond uit overdekte galerijen, aan de oost-, zuid- en westzijde, aan de buitenzijden toegemetseld en aan
de beurs te rotterdam in de 17e eeuw, naar een kopergravure van 1665.
de binnenzijde op ronde pilaren met achtkante voetstukken rustend. Op den westelijken hoek der zuidgalerij, die de langste was en uit zeven bogen bestond, was eeu achtkante en vrij hooge toren van duifsteen uit het water opgemetseld. Twee jaren later werd er nog een vierde galerij aan de noordzijde bijgebouwd, doch deze was kleiner en lager dan de andere.
Gedurende ongeveer 40 jaren bleef dit gebouw aan de behoeften voldoen, maar toen kwamen er klachten. De handel had zich zeer uitgebreid, evenals de bevolking; de Engelsche lakenhandelaars, die in 1635 eindelijk overgehaald waren zich te Rotterdam te vestigen en die door het stadsbestuur met allerlei gunsten werden overladen, spraken den wensch uit de Beurs te verplaatsen naar het oosteinde der Noordblaak, op de plaats, die ongeveer overeenkomt met de ligging van het tegenwoordige Beursgebouw en waar toen de Vischmarkt werd gehouden.
De toen ingerichte Beurs vindt men hieronder afgebeeld. Zij bestond uit een plein, dat aan de noordzijde, waar de vischbanken gestaan hadden, doorgaans open bleef; onder beurstijd werd het, om wagens te weren, met houten hekken afgesloten. Het eigenlijke Beursgebouw strekte zich zuidwaarts langs het water en westwaarts langs de rooiing der Noordblaak in de breedte; het bestond uit twee met een schuin dak overdekte en loodrecht op elkaar staande galerijen, en die op zestien houten kolommen rustten.
In het midden tegen het dak der zuidgalerij verhief zich een aardig geveltje, op welks top een steenen beeld van St. Petrus prijkte met twee sleutels in de rechter- en een visch in de linkerhand. In een vierkante nis werd later - volgens Van Reyn, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen - een koperen tafereel geplaatst met vischscheepjes en buizen beschilderd en daaronder het volgende gedichtje van den Rotterdammer Joachim Oudaen:
O zegenrijke zee! wat volheid brengt gij voort,
Voor die dees zegening het roocken van zijn netten,
Niet toeschrijft; maar die stil, met ze overboord te zetten,
Zeid in vertrouwen, Heer! wij werpen ze op uw woort.
Dit maakt een volle Beurs, dies word de plaats voor dezen
Den Visser eigen, nu den Koopman toegewezen.