‘Bewijzen van mededinging zijn tot den 1sten Juli van dit jaar aan den deken der philosophische faculteit in gesloten pakket toe te zenden.’
Dan de gewone formaliteiten. Op het adres van de ingesloten verhandeling een motto en in een afzonderlijken brief den naam en het adres van den vervaardiger der uitgewerkte schriftuur. Uitspraak volgt in Augustus.
‘Wat denkt gij, oude jongen,’ zeide Erdmann, goed geluimd en zich de handen wrijvend, ‘als men eens beproefde zich dien mammon te verwerven? Wij hebben altijd zoo gaarne eens naar Italië gewild! Dat konden we dan in de groote vacantie van de Universiteit doen.’
Ook ik was van meening, dat die taak den vriend wel toevertrouwd was, en Juliana was terstond in vuur en vlam voor het denkbeeld.
Daar Johan juist met eene moeilijke wetenschappelijke verhandeling gereed was gekomen, wierp hij zich nu terstond, gelijk hij zeide ‘om wat uit te rusten’, op de studiën over Lichtenberg.
Ik zag de vrouw op hare ijverige manier een arm vol boeken uit de universiteitsbibliotheek halen en wist wel zeker dat ze hem voorlezen zou en helpen de stof goed in te deelen.
Toen ik de volgende maal de Erdmanns bezocht, vond ik beiden in hun thema verdiept. Ik werd door enkele strijdvragen als scheidsrechter opgeroepen. Johan nam, volgens Juliana's meening, alles te droog en te geleerd op; zulke verhandelingen moesten toch menschelijk genietbaar blijven - men kon toch een weinig aardig en onderhoudend schrijven, meende zij.
‘Gij vrouwen wilt ook altijd romans,’ wierp hij er tusschenin.
‘Zakelijk biographisch bestaat er genoeg over den geestvollen schelm; wat nòg geschreven wordt, moet op humoristische wijze de eigenaardigheid van den man doen uitkomen.’
Ik kon haar niet geheel gelijk geven. Een geleerde arbeid en lichtzinnige humor schenen ook mij onvereenigbaar.
Zij bracht daartegen in: Lichtenberg zegt: ‘De geleerdheid kan ook tot in het overdrevene opgevoerd worden, zonder vrucht te dragen.’ Van alle boekenwijsheid hield hij niet veel. Hij schrijft: ‘Sedert men wetenschap belieft te noemen, anderer dwaze meeningen te kennen, en zich door mode, gewoonheid en aanzien laat leiden, sedert is voor den mensch zijn levenstijd te kort geworden.’
De tegenovergestelde opvatting der taak, van de zijde der anders zoo geheel van gelijke denkbeelden doordrongen echtelieden, verscherpte zich meer en meer en eindelijk zei Johan in mijne tegenwoordigheid tegen zijne vrouw, dat hij haar verzocht hem in rust te laten, en verbood hij haar eens en voor al hare inmenging in zijnen arbeid.
Zij lachte hem uit; meende, hij kon het toch niet nalaten met haar te bespreken wat hem bezighield, en zij had dan ook niet anders in het hoofd. Hij bleef er echter bij, dat hij niet door hare kinderachtige denkbeelden in de war geholpen wilde worden. Daarna verloor ook zij wat van hare opgeruimdheid en keek nadenkend voor zich neder. Zij scheen zich in den laatsten tijd ook werkelijk ver van zijne schrijftafel te houden. Hij bromde wel wat voor zich heen, dat het hem zeer aangenaam was, want nu kon hij ongestoord naar zijn eigen zin werken; maar ik vond toch dat hij in eene slechte stemming verkeerde, en wat hij mij van zijne verhandeling voorlas, kwam mij een weinig nuchter en te uitgebreid voor. Ik duidde hem dit aan en hij beloofde te zullen verkorten.
Hij trachtte zichzelf maar steeds wijs te maken, dat hij verstandig gehandeld had Juliana's inmenging af te wijzen, en meende: goedaardige vrouwen zijn bij wetenschappelijk arbeiden altijd wel als handlangster te gebruiken, - meer is haar echter niet toe te staan.
‘Dit willen we toch niet zoo streng vaststellen,’ bracht ik hiertegen in; ‘vele vrouwen zijn in staat indrukken te geven en op te wekken. Hare verbeeldingskracht geeft haar dikwijls een helder, rechtstreeksch inzicht en verheft hare denkbeelden boven het alledaagsche.’
‘De man echter denkt rustig na en schept zich zijn thema,’ riep hij heftig uit. ‘Hij laat de daadzaken helder uitkomen, dringt geheel in de omstandigheden door en vermag daardoor alleen in wetenschappelijke vragen mede te spreken.’
Toen ik wegging, begeleidde hij mij door de gang. Juist kwam mevrouw Juliana de trap af, die naar de bovenverdieping van het kleine huis, dat zij alléén bewonen, leidt. Zij had roodere wangen dan gewoonlijk, in de oogen een vroolijken glans en een lachje om den mond. Toen zij ons zag, bleef zij op eenige treden van boven af staan, nam een punt van haar donkeren huishoudboezelaar, bevochtigde die aan hare lippen en wischte er een inktvlek van een harer vingers mede af.
‘Goedenavond, professor,’ zeide zij vriendelijk. ‘Hebt gij geen lust om bij ons te blijven soupeeren? Ik maak uw lievelingskost gereed, dien ge bij ons altijd zoo gaarne gebruikt.’
‘Zeer verleidelijk, maar ik heb eene uitnoodiging. Waarom komt gij toch nimmer meer te voorschijn, als ik hier ben? Gij zult mijne geestesopvattingen niet in hare ontwikkeling verhinderen.’
‘Zéér vriendelijk. Ik ben boven met mijne vogelbroederij veel bezig. Gij weet, dat ik een ontzaglijke liefhebberij heb in kanarievogels.’
Wij gingen verder. Toen Erdmann mij door den tuin begeleidde, sprak hij op zijne nadenkende wijze: ‘Men moet de vrouwen een speelpop gunnen, vooral als ze geene kinderen hebben. Dat zich met nietigheden bezighouden en zorgen hebben, ligt nu eenmaal in haar natuur.’
‘Nu, uwe vrouw heeft toch voldoende met u te doen en zorgt trouw voor u,’ sprak ik.
Toen ik eenige dagen later naar de vrienden ging, trof ik Juliana weder op de trap; zij droeg een bordje met fijngemaakte dooiers van eieren en onder den arm een boek.
‘Gaat gij nog maar steeds naar het bovenkamertje, naar uwe vogels?’ vroeg ik, over hare liefhebberij lachend, die haar in beslag scheen te nemen.
‘Ja, ja,’ en een schelmsche trek vloog over haar gelaat; ‘ik heb boven veel, heel veel te doen!’
Later kwam zij echter toch vluchtig bij ons in de kamer.
‘Mag men uwe pleegkinderen niet eens zien?’ vroeg ik.
Zij schudde het hoofd. ‘Nog niet.’
‘Gij weet toch, beste vriend, dat men een wijfje, dat op haar broedsel zit, niet mag storen,’ zei Johan.
‘Voorloopig breng ik niemand boven - dat kon alles bederven!’
‘Het is te hopen, dat na die zorgzame verpleging alles naar wensch gelukt.’
‘Dat hoop ik ook,’ zeide zij.
Erdmann ging voort met zijn werk voor te lezen en wij bespraken een en ander daarover. Ofschoon de vrouw nu weer eens daarbij tegenwoordig was, nam zij aan onze bespreking in het minst geen deel.
‘Of er zich nog andere collega's van hier met de prijsvraag bezighouden?’ vroeg mijn vriend dikwijls. Hij verzocht mij er eens naar te onderzoeken. Ik kon niets verontrustends voor Erdmann te weten komen. Maar wat beduidt onze stad? Er zal in zoovele streken naar den prijs gedongen worden.
Het geschiedde kort daarna, dat ik een onderhoud had met Juliana, 't welk mij te denken gaf. Ik trof haar aan in den tuin, waar zij met voorjaarsbeschikkingen bezig was. Zij deelde mij mede, dat Johan naar de academie was gegaan om college te houden, en wij wandelden nu bij voorjaarszonneschijn het middenpad op en neder.