roemden naam verworven heeft, heeft dien ook stellig verdiend; hier werd nooit een onwaardige als held gevierd!
Eenige tientallen jaren geleden telde men onder de berggidsen eerste klasse slechts een gering aantal gletschermannen. De Alpen waren nog een woest, onbekend gebergte met maagdelijke toppen; wie er van sprak, deed het voorzichtig en met alle achting, die niet vermoeden deed, dat men, in 't gesprek althans, den Materhorn nog eens vertrouwelijk op den schouder zou kloppen, en slechts enkele uitstekende bergbeklimmers zochten en vonden een onbeschrijfelijk genoegen in die verheven eenzaamheid.
Dat was het gouden tijdperk voor de gidsen. Nauwelijks twintig man sterk, beheerschten zij het geheele gebergte en bestegen de hoogste toppen.
De gidsen uit dien tijd waren echte mannen; hun beroep deed het ze worden en de meesten voelden de overweldigende macht der ernstige, zwaarmoedige poëzie, waarmee het Hooggebergte het hart van iederen echten Alpentoerist gevangenneemt. Een eigendomlijk gevoel doorstroomt de borst, wanneer men 's avonds bij het aanbreken der duisternis een onbekenden gletscher betreedt, of hoog in den rotswand een nachtverblijf zoekt. De hooger gelegen gletschers, die nog even in het gouden licht der ondergaande zon stralen, verbleeken langzamerhand, en zien er bleek en koud uit in de avondschemering; plotseling zien zij er zoo vreemd, zoo stom uit. En met het licht verdwijnt ook het leven. Misschien wordt de stilte afgebroken door het kraken eener verwijderde, neerstortende lawine. Er wordt weinig gesproken, maar des te meer gedacht - daarboven wacht misschien een gletschergraf.
Het is niet bij toeval, dat velen der grijze gidsen ernstig en stil worden, wanneer zij hun rijk betreden, terwijl de jongeren er nog schertsen en lachen. Doch dikwijls hebben zij ook herinneringen van prettigen aard, en 's avonds bij het schijnsel van de lantaarn vertelt ‘de oude’ van zijn eerste heldendaden, en dan helderen zijn verweerde gelaatstrekken op.
De mannen uit dien tijd zijn zeldzaam geworden; slechts weinigen nemen nu nog de ijsbijl mede, en zeer velen hebben ze daarboven mee in 't koele graf genomen. De beste gidsen der tweede generatie, die nu den eersten rang innemen onder hun talrijke collega's, zijn zoons of leerlingen van die ‘ouden’.
Deze jongeren hebben voor, dat zij onder leiding van de bedreven gletschermannen hun eerste trappen in het ijs hieuwen, door sneeuw en nevel hun weg vonden en alle stormen leerden trotseeren. Wat de ouden in een lang leven aan ondervinding hebben opgedaan, leerden de jongeren reeds als knapen; nog een paar jaar samen met vader in het hooggebergte, en de zoon of leerling kan als bekwaam gids zijn eigen weg gaan.
Hoewel de meeste gidsen slechts de dorpsschool bezochten en daar zeer gebrekkig onderwijs ontvingen, en er velen zijn die beter hun gletscherprikkel weten te hanteeren dan Hoogduitsch te spreken en van Fransch en Engelsch maar zeer weinig verstaan, behooren de meesten toch tot de intelligentste bergbewoners, hebben gezond verstand, humor en geest, en de vele reizen, waarop hun opmerkzaamheid altijd gaande gehouden wordt, evenals de vertrouwelijke omgang met hun heeren, scherpen hun verstand en vullen de plaats aan van de ontbrekende boekenwijsheid.
En nog een andere kostbare eigenschap maken zij zich langzamerhand eigen, namelijk zelfstandigheid, die hen in alle gevallen, zelfs in de moeilijkste, goed te stade komt.
Reeds sedert jaren bestond er tusschen de zoogenaamde ‘centren’ der Alpen een groote wedijver om de beste gidsen te hebben. Toch zou men zich zeer vergissen, als men dacht dat deze eerzucht der gidsen afbreuk deed aan den prettigen, gemoedelijken omgang onderling. Integendeel zijn trouw, deelneming, vriendschap de schoonste zijden van het leven van den gids. Al de oudere ‘pioniers’ kennen elkaar reeds sedert jaren; zij hebben elkaar iederen zomer hier of daar aangetroffen, in het berghotel, in de hut of op een ijzig pad, hoog in het gebergte; op menigen tocht zijn zij aan hetzelfde touw verbonden geweest, en ze kennen allen elkaars geschiedenis, men weet wat men van elkaar te verwachten heeft in uren van gevaar. Er bestaat geen ander beroep, dat de menschen onderling zoo aan elkaar bindt, geen dat zooveel kameraden en vrienden telt, bij wie de woorden ‘trouw tot in den dood’ zoo eerlijk gemeend, zoo weinig ijdel zijn.
Op den steilen ijswand, vastgebonden aan hetzelfde touw, weet ieder, dat het leven van zijn kameraad ook het zijne is, dat zij samen triumfeeren als de tocht gelukt, samen sterven wanneer die mislukt; zij vertrouwen volkomen op elkander.
Bij het afscheidnemen reiken zij elkaar, zonder er veel bij te praten, de hand; toch zijn zij vrienden voor het leven geworden, en er bestaat voor den gids niets verschrikkelijkers dan alleen in het dal te moeten terugkeeren en op de vraag ‘waar zijn de anderen?’ in stomme smart naar boven te moeten wijzen.
De sociale toestand van den steeds in werking zijnden gids is de laatste jaren werkelijk veel verbeterd. Velen brengen in den herfst een aardig sommetje geld naar huis; langzamerhand wordt zijn kleine bezitting van haar schuldenlast bevrijd; hij koopt er dikwijls een stuk land, een akker bij, en na verloop van jaren staat hij als een vrij man op zijn eigen grond.
Zulk een oude gids is, volgens de begrippen der Alpenbewoners, een welgesteld man. Zijn medeburgers achten hem, kiezen hem zelfs in den gemeenteraad en in de schoolcommissie, en zijn stem heeft werkelijk beteekenis in de gemeente. Met zijn jongens, die vroolijk opgroeien, maakt hij in het voorjaar zijn velden klaar; in den herfst is hij weer terug, oogst dan wat er te oogsten is, en 's winters verzorgt hij zijn vee of gaat naar het bosch om hout te vellen. Weinigen scheppen na het veelbewogen leven in den zomer nog behagen in het thuis zijn; de meesten zijn bezig in veld en woud.
Op de lange winteravonden komen een paar buren bij elkaar, steken hun pijpen aan, en nu beginnen de verhalen. De een was in de Dauphiné, in Chamonix, de ander in Zermatt en in Tirol, weer een ander in den Kaukasus, in de Himalaya. De tochten van den zomer, de ernstige en vroolijke momenten van het zwervend leven, en in 't bizonder het karakter en de dwaze streken van hun heeren, vormen de onuitputtelijke stof der gesprekken. Menig geestige zet en menig opgewekt lachen maakt den langen avond kort en aangenaam, en de half-opgeschoten jongens luisteren met geestdrift toe, want de verhalen uit de schoolboeken zijn niets, vergeleken bij deze.
Zoo gaat het, jaar in, jaar uit. Wie als gids gelukkig is, geeft zijn beroep niet op, zoolang hij er kracht voor heeft.
Na een kort, hartelijk afscheid gaat hij 's zomers weg, en als het herfst wordt, wachten de kinderen met ongeduld den dag af, dat vader thuiskomt. Menige vader komt evenwel niet terug: hij stierf den dood van den bergbeklimmer, en inplaats van hemzelf komt er een brief, een telegram: ‘Verongelukt; heden hebben wij hem begraven.’ Maar velen slapen daar boven in ijs en sneeuw; hen hebben de vrienden niet kunnen vinden. Maar vergeten is hij niet. En wanneer een kameraad het volgend jaar op de plaats des onheils voorbijkomt, blijft hij een oogenblikje staan en wijdt eenige hartelijke woorden ter zijner nagedachtenis.