De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Meta van Bingerden.
| |
[pagina 202]
| |
in garnizoen liggende compagnie vesting-artillerie. Marie, die, wanneer zij dat verkoos, zich beminnelijk genoeg wist voor te doen, vooral tegenover de leden van het ‘sterkere geslacht’, had een grooten indruk gemaakt op 's krijgsmans licht ontvlambaar gemoed. Op zekeren namiddag, toen zij eenigen tijd in de huiskamer alleen gelaten was, werd de bewuste luitenant, die vooral in den laatsten tijd de familie vaak bezoeken kwam, aangemeld en spoedig daarop in het vertrek binnengeleid. Hij vond er de logée als in gedachten verzonken bij de bezichtiging eener prachtige photographie uit de ‘Bilder zu Jul. Wolff's Dichtungen’, met een onderschrift uit ‘Liebeswerben’ van de Tannhäuser. Toen zij den bezoeker zoo onverwacht spoedig zag opdagen, legde zij als verrast en beschaamd de photographie ter zijde, terwijl ze opstond, om zijn beleefden groet te beantwoorden. ‘Mejuffrouw Van Voorst,’ zei hij daarop, ‘laat ik u niet storen. Mag ik eens zien, wat uwe aandacht zoozeer heeft weten te boeien?’ En ofschoon zij wel een weinig tegenstribbelde, belette ze toch niet, dat hij de mooie plaat in handen nam, en het onderschrift las: ‘Irmgard mit purpurrothen Wangen,
Sah auf den ritterlichen Mann,
In ahnungsvoller Scheu befangen,
Als selbst bewegt der Held begann:
“Ich sehe Deiner Blicke Fragen,
Was ich Dir bringe, was ich will, -
Irmgard, ich kann 's nicht länger tragen,
Es hält im Herzen nicht mehr still!”’
‘Prachtig!’ zei Van Elsweerd, de photographie nogmaals aandachtig beschouwende. ‘Prachtig! - zoowel het beeld als het gedicht.’ En toen zij het zwijgen bleef bewaren en ze zich een beetje bedeesd van hem afwendde, greep hij stoutmoedig hare beide handen; hij dwong haar, hem aan te zien, en deed haar ten slotte eene complete liefdesverklaring. Zij had geene gelegenheid hem terstond antwoord te geven, want op dat kritieke oogenblik kwam de vrouw des huizes de kamer binnen, waardoor het tête-à-tête jammerlijk werd gestoord. Het einde der geschiedenis evenwel was, dat Marie van Voorst als de verloofde van mijnheer Van Elsweerd op Heiderust terugkeerde, terwijl tusschen hen reeds bepaald was, dat ze in den nazomer zouden trouwen. Thans zijn we teruggekomen tot het tijdstip, waarop dit verhaal een aanvang nam, en we vragen hier verschooning aan mevrouw Van Voorst, dat we haar zoolang alléén achterlieten in den maneschijn. | |
III.Zij zoekt vergeefs den sluimer weer;
zij wentelt kreunend rond, -
In vruchteloozen kampstrijd wordt
haar 't rustbed martelspond.
W.J. Hofdijk.
Nauwelijks vijf minuten kan mevrouw op de veranda hebben uitgezien naar de lichteffecten in het berkenloover, als haar oor het geluid opvangt van een rijtuig, dat in de verte van de stadzijde nader komt, en dat haar waarschijnlijk de verwachte logée zal aanbrengen. En nog geen kwartier later rijdt werkelijk de waggonnet van Heiderust de plaats op. Een jonge dame opent vlug het portier, wipt de trede af en stapt met een ongedwongen neiging toe op mevrouw Van Voorst, die haar in de vestibule opwacht. ‘Kom binnen, mijn lieve,’ zegt mevrouw, haar gulhartig de hand reikende. ‘Welkom op Heiderust! Mag ik je maar aanstonds Meta noemen?’ ‘O, mevrouw!’ klinkt het antwoord met welluidende stem, ‘u is wel lief me terstond zoo vriendelijk en voorkomend te willen ontvangen. U zult me bijzonder veel genoegen doen door me bij mijn naam te noemen.’ ‘Nu dan, Meta, ben je niet erg verreisd?’ ‘Dat schikt nogal, mevrouw. Gelukkig ben ik goed gezond en ook niet zoo heel gauw moe.’ ‘'t Is anders een heele reis uit Haarlem, en dat met die warmte in den spoortrein. Maar, komaan,’ zoo valt mevrouw zichzelve in de rede, nadat zij haar oog heeft laten gaan over het afladen van Meta's koffers en doozen, ‘laten we naar de huiskamer gaan; of wil je misschien liever eerst boven je wat gaan opfrisschen?’ ‘Als ik mag, heel graag. U kunt begrijpen, dat ik met al dat stof er wel naar, verlang.’ ‘Welnu, kind, volg dan Mietje maar, die juist de trap opgaat met een hoededoos. Ze zal die brengen naar de logeerkamer, ik wil zeggen op jou zitkamer. Als je klaar bent kom dan bij me, dáár in die kamer, dan zal ik je in kennis brengen met mijn dochter.’ ‘Heel gaarne, mevrouw. Ik ben in een ommezien terug.’ En met vluggen tred volgt juffrouw Van Bingerden de dienstbode, die reeds een deel van haar bagage te bestemder plaatse heeft neergezet. Ze slaat een welgevalligen blik door het gezellige intérieur en ontdoet zich terstond van mantel en hoed. Zoodra zij al haar goed bijeen heeft en de dienstboden haar voorgoed hebben verlaten, stapt ze op het balkon, waarvan de deuren nog wijd openstaan, om er zich eerst van het stof te ontdoen; vervolgens frischt ze zich lekker op en spoedt ze zich naar beneden, waar ze door mevrouw aan Marie wordt voorgesteld. Zooals ze daar in het volle licht der huiskamer staat, tegenover de twee andere dames, geeft ze goed de gelegenheid om van nabij nauwkeurig beschouwd te worden. Ze is ongeveer achttien jaar en in den vollen bloei van jonkvrouwelijke schoonheid en bevalligheid. Een eenvoudige wit-neteldoeksche blouse en een donkere rok omsluiten hare evenredige vormen. Ze is ongeveer van dezelfde lengte als Marie en dus iets grooter dan mevrouw. Het zeer donkere haar is opgemaakt zonder kunstmiddelen van den kapper; zij draagt het zooals de natuur het haar heeft geschonken, in sierlijke bogen, uitgaande van voorhoofd en slapen, licht golvend naar achteren gestreken om de kleine rose ooren, waarachter het zich vereenigt tot één enkele, bijzonder zware glanzende vlecht, die op het achterhoofd vastgestoken is, en daar door een kleinen gitten kam gesteund wordt. Hare wenkbrauwen van nagenoeg dezelfde donkere kleur omwelven in mooie ronding de blauwe oogen, waaruit verstand, openhartigheid en levenslust ons toeblinken. Het volle gelaat is heerlijk blank met van gezondheid blozende wangen; de neus, van middelmatige grootte, is een klein weinig gebogen; de frissche lippen, die zich bij de voorstelling vriendelijk plooien, laten hare helderwitte tanden te voorschijn komen. De kin is mollig met een ietsje, dat aan een onderkin doet denken; de blanke, niet zeer lange hals, door een eenvoudig zwart fluweelen lintje met een gouden medaillon omgeven, gaat in sierlijke lijnen over in de ronde schouders en mooie armen, die, ofschoon door de blouse geheel bedekt, zich in het dunne weefsel afteekenen en daaraan als 't ware een rosen weerschijn verleenen. De handen zijn wel niet klein, doch zeer net onderhouden; een enkele ring met blauwe steentjes omvat den rechtermiddelvinger. Hare gestalte is geheel in overeenstemming met al het genoemde, waarmede de natuur haar zoo kwistig bedeelde. Ook Marie heeft dit alles met een langen blik overzien, en, toch reeds niet al te ingenomen met de aanstaande gezelschapsjuffrouw harer stiefmoeder, gevoelt zij een spontanen haat tegen de mooie vreemdelinge in haar boezem | |
[pagina 203]
| |
sluipen, en ze beantwoordt de beleefde neiging van Meta met een stijf knikje, terwijl ze haar de toppen harer vingers toereikt. ‘Maak het je nu eens recht gemakkelijk, Meta,’ zegt mevrouw met een uitnoodigend gebaar. ‘Hier, op dit tafeltje heb ik een en ander laten gereedzetten; zie wat je er van gebruiken wilt en doe precies alsof je thuis bent. De thee is gezet. Of heb je liever een glas limonade? Bedien je dan maar.’ ‘Mag ik voor ditmaal een glas limonade nemen? Ik heb nogal dorst.’ En zonder veel complimenten voorziet ze zich van den verkwikkenden drank, terwijl de twee anderen hare thee nuttigen en allen daarbij iets van het gereedstaande gebruiken. Vervolgens noodigt mevrouw Meta uit naast haar te komen zitten, om nog een beetje te praten. ‘Of,’ vraagt ze, ‘heb je er misschien behoefte aan naar bed te gaan? In dat geval wil ik je niet ophouden, hoor! We kunnen dan de besprekingen best uitstellen tot morgen.’ ‘'t Is hier zoo recht gezellig en frisch, mevrouw, dat ik heel graag nog een beetje blijf zitten. Ik heb volstrekt geen behoefte aan slaap.’ Terwijl zij bijeenschuiven verontschuldigt zich Marie, die tot nog toe bijna geen woord gesproken heeft, wegens plotseling opgekomen hoofdpijn, en verwijdert ze zich na een koelen groet. ‘Heeft juffrouw Marie,’ vraagt Meta, ‘dikwijls last van hoofdpijn? Ik herinner me nog heel goed, hoe vreeselijk mijn moeder daaronder kon lijden.’ ‘Slechts enkele malen,’ is mevrouws antwoord. ‘Daar ik van plan ben, je weldra geheel op de hoogte te stellen van alles wat onze onderlinge verhouding en onze levenswijze alhier betreft, zal je spoedig leeren inzien, voor hoeverre die hoofdpijn mij ongerust maakt. Doch, voordat ik je die inlichtingen verschaf, waarmede juist zoo'n bijzondere haast niet is, moet je me eens wat van jezelf vertellen. Zooals je weet, was je moeder een vriendin uit mijn meisjesjaren; en toen je verleden jaar ook je vader moest verliezen en ik nu onlangs tot mijn spijt hoorde, dat je het sedert dien tijd ten huize van je voogd niet zoo heel plezierig hadt, nam ik informatiën naar je, omdat ik, wegens het ophanden zijnde huwelijk van Marie, gaarne eenig gezelschap wilde hebben, en ik daarbij aan jou was gaan denken. Ik vernam niets dan goeds van je en toen ging ik onmiddellijk over tot het schrijven van den bewusten brief. Nú ben je hier, volgens afspraak eerst een poosje als gewone logée en, als we elkaar bevallen, dan blijf je mij op den duur gezelschap houden.’ ‘O, mevrouw! Ik ben reeds thans overtuigd van uwe welwillendheid en toegenegenheid. Ik hoop maar, dat ik zal kunnen voldoen aan de eischen, die u het recht hebt, mij te stellen.’ ‘Vertel me eens wat van jezelve, Meta! Zooals je weet, had ik je moeder sedert jaren uit het oog verloren, en na haar dood - arm kind! - heb ik haast nooit meer iets aangaande je omstandigheden vernomen.’ ‘Lieve mevrouw! Er valt eigenlijk zoo weinig van me te vertellen! Ik had zoo'n gelukkige jeugd, totdat mijn moeder begon te sukkelen, terwijl bij haren dood alles een wending nam. Vader kon dat verlies niet te boven komen, en langzamerhand zag ik hem achteruitgaan - hèm - den vroeger zoo krachtigen, levenslustigen man!’ En terwijl Meta zich die droeve herinneringen voor den geest roept, komen haar de tranen in de oogen, en kan zij eerst na eenige oogenblikken vervolgen, waarbij mevrouw haar liefderijk de hand op den schouder legt: ‘Toen kwam ik in huis bij mijn voogd. Nu, oom is niet kwaad, doch tante.....? Maar laat me niet klagen,’ zoo breekt ze haar verhaal af, terwijl ze hare oplettende toehoorster weer glimlachend aanziet. ‘Er zijn zóóveel lieve menschen op de wereld en het beetje verdriet, dat ik dáár in huis ondervonden heb, weegt lang niet op tegen al het goede, dat te genieten valt. Uwe ontvangst alléén reeds, lieve mevrouw, stelt me schadeloos voor dat leed.’ ‘En ik wil trachten, je dàt zooveel mogelijk te doen vergeten. Doch ook hier zul je wel eens iets verdrietelijks ondervinden. Om dat te begrijpen, zal het reeds voldoende zijn, je een en ander van ons te vertellen. Je weet, dat Marie mijn stiefdochter is. Nu moet je niet denken, dat ik haar daarom ook maar in het minste eenig onrecht zal aandoen; integendeel, ondanks hare gebreken, houd ik veel van haar: ik heb haar van kindsaf onder mijne leiding gehad. En bovendien, kwaadspreken is me ten allen tijde een gruwel! Doch ik wil je zonder omwegen haar karakter beschrijven, ten einde je te waarschuwen voor haar minder aangename eigenschappen, in de hoop, dat je den korten tijd, dien zij nog hier zal vertoeven, hare nukken zoo goed mogelijk zult willen verdragen.’ En mevrouw vertelt nu omstandig alles wat op het gezin betrekking heeft, waarbij ze de gebreken van Marie zooveel mogelijk tracht te vergoelijken. Wanneer ze evenwel begint te praten over haren Willem, dan komt er geen einde aan het vertellen, en met vergeeflijken moedertrots prijst ze zijne degelijkheid en flinkheid. Ze haalt een portret voor den dag, waarop hij is afgebeeld in uniform als adelborst, en laat het hare toehoorster nauwkeurig bezichtigen. Ze zou vervolgens waarschijnlijk nog langen tijd met hare loftuitingen zijn voortgegaan, zoo niet haar oog gevallen ware op de pendule, die halftwaalf aanwijst. ‘Je ziet, Meta!’ zegt ze, plotseling het gesprek afbrekende en het portret opbergende, ‘eene moeder kan toch ook egoïst zijn! Ik vergat heelemaal, dat ik je met mijn praatjes afhield van je nachtrust. Gewoonlijk gaan we al een uurtje vroeger naar bed, omdat we in den regel bijtijds opstaan. Dit is nu met geen bedoeling gezegd, hoor! Jij rnoogt gerust morgenochtend goed uitslapen. - - Wel te rusten!’ Meta begeeft zich hierop naar hare slaapkamer en is spoedig te bed. Toch kan zij den slaap niet aanstonds vatten. De reis, welker vermoeienissen zij ten slotte toch is gaan voelen, de vreemde omgeving, het drukke gesprek - dat alles houdt haar wakker. Eerst hoort zij beneden de zonneblinden sluiten; dan wordt het stil in huis, ook daar buiten. Ze woelt geruimen tijd rond voordat ze in slaap valt, en ook dan nog geniet ze geen ongestoorde rust. Veel van wat ze heden zag en hoorde gaat in den droom nogmaals haren geest voorbij. Ook ziet ze het vriendelijke gelaat der moeder, de stuursche blikken der dochter, en dan verschijnt het adelborsten-portret voor hare verwarde verbeelding. Het is haar, alsof die oogen haar strak aanzien; de beeltenis wordt grooter en grooter en treedt langzaam op haar toe; daarna gaat ze weer even langzaam terug, Meta nog steeds op dezelfde wijze beschouwende. Daarbij wordt het portret weer kleiner en treedt het terug in zijn kader, dat ten slotte door een onzichtbare hand wordt omgeven met een immortellenkrans. Meta wordt wakker door een gil, die zijzelve geslaakt heeft. Ze voelt haar slapen bonzen, en moet zich een oogenblik bezinnen, waar zij zich bevindt. Het duurt nog wel een groot half uur, vóór zij den schrik te boven is gekomen, en nog véél langer, voordat ze eindelijk valt in een kalmen slaap, waaruit ze eerst wakker wordt, als de zon een lichtstraal in haar ledikant werpt, en zij, haar horloge raadplegende, bespeurt, dat het reeds over halfacht is. | |
[pagina 204]
| |
IV.Ik kon maar half genieten,
als 'k in den vreemde toog;
Mijn hart was thuis, het was bij u,
en mijn gedachte vloog!
N. Beets.
Zoo heeft Meta hare intrede gedaan op Heiderust. Van den eersten dag af tracht zij met Marie op goeden voet te komen, en ze verzoekt haar om hare vriendschap, en om, evenals mevrouw het aanstonds heeft gedaan, haar ‘Meta’ te willen noemen. Doch Marie, haar soms als eene ondergeschikte behandelend, blijft steeds ‘mejuffrouw Van Bingerden’ tot haar zeggen, en als mevrouw eens de vrijheid neemt, hare dochter daarover te onderhouden, is het antwoord: ‘U zult toch niet vergen, dat ik me door dat juffertje wederkeerig bij mijn naam zal laten noemen? Behalve hare ondergeschikte positie komt ook haar leeftijd in aanmerking, en bovendien, ze zal me immers spoedig den titel van mevrouw moeten geven. Alles te zamen genomen, vind ik eene dergelijke familiariteit vrijwel overbodig.’ Doordat Meta zich stellig heeft voorgenomen - in hoofdzaak om mevrouw, die zoo lief voor haar is - zich niet gebelgd te toonen over Marie's vaak onheusche behandeling, gaan de dagen zonder bepaald hevige scènes voorbij. Hiertoe werkt mede de omstandigheid, dat de luitenant Van Elsweerd tegenwoordig dikwijls logeert bij de domineesfamilie, die in de nabijheid woont, en waarmede men sedert lang vriendschap gesloten heeft. Natuurlijk brengt hij in dien tijd het grootste gedeelte van den dag door bij zijne verloofde, en deze doet zich dan in den regel beminnelijk voor. Slechts enkele malen vergeet ze zich toch wel eens, bijvoorbeeld als ze zich verbeeldt, dat hij te veel notitie heeft genomen van de mooie gezelschapsjuffrouw. Bij zoo'n gelegenheid komt haar aard te voorschijn en dan moet Meta het vaak ontgelden. Toch bestaat er voor haar geenszins reden tot jaloezie, want Van Elsweerd is voor Meta nooit beleefder of voorkomender dan een welopgevoed man behoort te wezen tegenover ieder beschaafd meisje, ook wanneer zij geplaatst is in eenigszins afhankelijke positie. Niettemin wordt Marie's verhouding tot Meta voortdurend méér gedwongen en onhartelijk. De laatste, ofschoon wel eenigszins gegriefd door die onbillijkheid, toont - zooals reeds gezegd is - zich daarover niet gevoelig, en gaat kalm haren weg. Van logée is zij thans huisgenoote geworden en zij deelt met mevrouw de gewone bezigheden. Zij voelt zich reeds volkomen thuis, en vaak hoort men haar helderen lach weerklinken, een geluid dat vroeger zoo zelden op Heiderust werd vernomen. Met hare mooie, zuivere stem zingt ze, op mevrouws verzoek, menig lied, waarbij zij zichzelve accompagneert op de piano in het salon, en dan weet ze boven dat alles nog tijd genoeg te vinden om anderen te helpen, zooals nu aan Marie's uitzet, waaraan de laatste hand gelegd wordt, omdat de ‘aanteekening’ over een paar dagen zal plaats hebben. Ondanks haar gelijkmatig opgeruimd humeur, wordt Meta enkele malen wel eens een oogenblik droefgeestig bij de herinnering aan dien droom van den eersten nacht. Zij heeft er zich aan niemand een woord over laten ontvallen, uit vrees dat ze mevrouw misschien noodeloos angstig of ongerust zou maken. Trouwens zij tracht zichzelve te overtuigen van de waarheid dat ‘droomen bedrog is’. Bovendien komen bijna met elke mail geruststellende tijdingen van den afwezige, zoodat het denken aan den immortellenkrans gaandeweg zeldzamer wordt. 't Is thans een mooie, heldere ochtend in het midden van September. De vroege bezigheden, waartoe het verzorgen van enkele bloembedden benevens het gezellige voeren van kippen, kalkoenen en eenden behooren, zijn volbracht; het ontbijt is in de eetkamer gereedgezet, en een bouquet frissche, geurige bloemen versiert de tafel, waaraan de drie dames weldra hare plaatsen hebben ingenomen. Terwijl Meta de thee ronddient, komt Jan binnen met eenige brieven en couranten, zooeven door den postbode afgegeven. Marie heeft ze aangenomen en gesorteerd en reikt aan hare moeder een brief over met het postmerk ‘Nieuwediep’. Het adres is van Willem's welbekend handschrift; het couvert wordt derhalve zenuwachtig geopend; de brief bevat slechts de weinige woorden:
‘Liefste moeder! Zoo juist in welstand hier aangekomen; ik hoop aanstaanden Dinsdag thuis te zijn. Uw Willem. a.b.v. Zr. Ms. ‘Tromp’.
‘Kinderen!’, roept mevrouw juichend, met een traan in het oog. ‘Dat is een verrassing! Ik dacht, dat hij niet vóór de volgende week hier kon wezen, en nu zullen we hem reeds morgen zien!’ Geen wonder, dat zoowel Meta als Marie haar met de welkome tijding gelukwenschen, en dat er een prettige stoornis ontstaan is in het eerst zoo rustige te-zamen-zijn. Het bericht lokt natuurlijk een druk gesprek uit, dat nog gaande is, als Van Elsweerd - thans in burgerkleeding - aan zijne verloofde een ochtendbezoek komt brengen. Het goede nieuws is hem weldra medegedeeld, en ook hij voegt zijne wenschen bij die van de anderen. ‘Laat ons echter,’ zoo maakt mevrouw zelve ten slotte een einde aan het drukke redeneeren, ‘met dat al het tegenwoordige niet vergeten. Immers te twaalf ure zal de jacht aantreden, en jelui moogt wel gaan zorgen, op tijd klaar te zijn. Eerst dacht ik, ook mede te gaan, doch in de gegeven omstandigheden blijf ik liever thuis, om zorg te dragen, dat Willem's kamer behoorlijk in orde gebracht wordt.’ ‘Zal ik u niet blijven helpen?’ is Meta's vraag. ‘Neen, kind!’ is het antwoord, ‘dat is niet noodig. Ga jij maar gerust kijken; voor zoo'n eersten keer is het zien van de bijeenkomst wel de moeite waard. Ik heb die echter al zoo dikwijls bijgewoond, dat thuisblijven voor mij volstrekt geene opoffering is.’ De Koninklijke Veluwsche JachtvereenigingGa naar voetnoot*) namelijk zal heden voor het eerst in het seizoen optreden, en heeft als plaats van bijeenkomst - Meet - de nabuurschap van Heiderust aangewezen om van daaruit zich over de heide te begeven naar de omstreken van Apeldoorn. (Wordt vervolgd.) |
|