Zoo is het leven....
Door Jo.
‘Dag, dag,’ zei ik lachende. ‘Krijg ik een hand?’
Het blonde krulkopje kwam wat dichterbij; hij opende de buitendeur wijder en daalde voetje voor voetje de drie treden af, o zoo langzaam... En eerst toen zag ik, dat hij gebrekkig was. Zijn linkerbeen in een ijzeren beugel trok en hij kon slechts met moeite zijn voet verzetten.
Hij droeg een donkerblauw matrozenpak met helder witten kraag, een groot anker op zijn arm, in ‘vijf kleuren’, zei hij verrukt. 't Was voor het eerst vandaag dat hij het droeg.
Ik kende hem niet, ik had hem nog nooit gezien, maar langs het huis wandelende, had hij mijn aandacht getrokken.
Zijn vriendelijk lachend gezichtje straalde mij tegen en ik kon niet nalaten eens een praatje met hem te maken en hem een hand te geven.
‘Hoe heet je?’ vroeg ik.
‘Karel,’ zei hij, zijn heldere oogen naar mij opslaande.
‘Heb je nog meer broertjes?’
‘Twee. Een van twaalf en een van tien jaar. Ik ben acht, ik heb geen zusjes.’
‘Zoo.’ lachte ik.
Hij deed een paar passen achteruit en leunde tegen den muur.
‘Was je aan het wandelen geweest zoo in den vroegen morgen?’ vroeg ik.
‘Neen, voor Ma naar de post. Pa vaart.’
‘Zoo, en speel je veel buiten?’
Zijn mooi kindergezicht betrok - een donker blosje kleurde de fluweelen wangetjes.
‘Bijna nooit,’ zei hij, het scheen mij toe wat verwijtend.
‘Het is binnen zeker net zoo prettig spelen,’ liet ik er dadelijk op volgen, trachtende mijn onvoorzichtigheid te bedekken.
Hij buiten spelen! de arme vent!
Zijn mooie blauwe oogen knipten even verraderlijk.
‘Bij Ma is het net zoo prettig, denk ik?’
Hij drukte zich stijver tegen den muur en trok zenuwachtig aan zijn clubje. Hij antwoordde niet. Verwijtend sloeg hij plotseling de oogen naar mij op.
‘Ma speelt nooit met me. Ma schrijft in de krant en in boeken. Ma heeft nooit tijd, ma doet niets anders dan schrijven.’
‘Zoo,’ zei ik geroerd.
Een steek ging mij door het hart. Arme verlaten jongen, ongelukkig, engelachtig kind!
‘Heb u ook jongens?’ vroeg hij zacht.
‘Neen, lieve vent. Onze lieve Heer heeft mij nooit met kinderen gezegend. Ik zou dankbaar zijn als ik zoo'n lieven, goeden jongen had als jij bent. Je ben een groote schat.’
En ik bukte mij voorover, sloeg mijn voile op en kuste den knaap op beide wangen.
‘Ik houd ook van u,’ zei hij, zijn armpjes om mijn hals slaande, ‘en ik zie u pas voor het eerst.’
‘Misschien zullen wij elkander wel meer zien, Kareltje,’ zei ik geroerd. ‘Ik zal dikwijls dezen kant heenkomen en naar je uitkijken, en dan houden wij weer een vroeg morgenpraatje.’
‘Ja,’ zei hij lachende.
De deur werd geopend en twee jongens stormden naar buiten. Het waren Karel's broertjes, die op straat gingen spelen,
‘Karel, of je boven zal komen, je moet pianospelen voor ma.’
‘Ja,’ zei hij met een zucht.
Met een weemoedigen blik zag hij zijn broertjes na en keerde zich toen om, de stoep op.
‘Karel, vergeet je mij?’ vroeg ik, mijn hand uitstekende.
‘Nee, nee,’ zei hij en zijn gezichtje verhelderde weer. ‘U moet dikwijls terugkomen. Ik houd van u.’
Bij de derde trede rustte hij even en duwde de huisdeur verder open.
‘Dag! dag!’
Hij wierp mij nog een kushand toe en ik bleef nog even staan.
Mijn oog rustte op het naambordje en de tranen schoten mij in de oogen.
Of ik dien naam kende?
Zij schreef in ‘kranten’ en ‘boeken’, had hij gezegd. Wie kende de gevierde schrijfster niet? Er was pas een boekje van haar verschenen over ‘opvoedkunde’...
‘Arme, arme jongen,’ dacht ik.