Gut, man, wat hoor je tegenwoordig toch veel van inbrekers.
Ja, 't is een slechte tijd. Enfin, ze hebben bij ons niet veel te halen, dus wij zullen er geen last van hebben. Geld hebben wij nooit in huis; want mijn maandgeld bewaar ik, zoolang er iets aan te bewaren is, op 't kantoor; zoo'n enkel meubelstukje is ook al niet de moeite van meenemen waard en buitendien, ik ben tegen inbraak verzekerd.
Maar, Hendrik, de schrik!
Nu ja,... dat is ook wat
(hij verdiept zich weer in de krant)
.
't Zal je toch gebeuren, dat je zoo'n inbreker 's nachts voor je bed ziet staan. Hu, wat zou ik gillen. Wat zou jij zoo'n vent toeroepen, Hendrik?
(met de hand op zijn knie slaand, lachend).
Die is goed, die is verduiveld goed!
(verbaasd).
Zou je hem dat toeroepen?
Wat toeroepen! Neen, ik lees hier een bericht dat is eenig. Daar net las ik je voor, dat gisteravond die Smijt is opgepakt. Nu lees ik hier een bericht, dat de politieagent K., die den inbreker Smijt te pakken kreeg, voor deze daad eergisteren een belooning van f100 van den winkelier Sanders ontving. Hoe stemt dat nu!
Maar dat kan immers niet! Voor wat hij gisteren deed, kon hij eergisteren toch geen belooning krijgen.
Natuurlijk niet. Er bestaat voor zoo iets zoo'n mooi woord, dat is een... een... och noem het eens... een...
Is dat nu een mooi woord? Neen, 't is een... een... a... a... 't begint met een a... een a... a...
Och, loop naar de maan met je aardigheid. Kom, hoe heet het nu, een a... a...
Je bent wel vriendelijk. Is dat een uitdrukking tegen je vrouw! Loop naar de maan! Loop jij naar de maan!
Nu ja, ik meen het zoo erg niet. Maar als ik nu zeg, een vreemd woord, hoe kan jij dan met ‘onmogelijkheid’ en ‘aardigheid’ aankomen.
Je hebt geen oogenblik van een vreemd woord gesproken.
Da's wel waar! Ik zeg, 't is een vreemd woord en 't begint met een a.
Da's niet waar! Je zei: een mooi woord en 't begint met een a.
Nu, stil maar. Ik zal alleen wel op 't idee komen. Je weet 't toch niet. Een a... a... a...
Zeur toch niet langer. Wat kan je nu zoo'n woord schelen. Lees de krant nu maar, want die wordt straks gehaald.
Een a... a... a... wat bl... een a... a...
(staat op).
Man, schei toch uit met je a... a... a... Je krijgt de klem in je mond.
Ik zal het weten. Een aba... aba... aka... aka...
Je doet net als een kind, dat pas praten leert. Schei toch uit.
(hopeloos).
Ik kan 't niet vinden! Misschien valt het mij straks in. Ik zal maar weer gaan lezen
(neemt de krant op)
.
Zeg, Hendrik, denk je van avond om de knippen op de ramen, die waren gisteravond niet dichtgedaan.
(achter de krant).
Een apa... apa...
Allemachtig, man, schei toch uit, wat ben je vervelend.
(verrijst).
Een ara... ara... een ara...
(plagend).
Een beeree... een beeree...
(nijdig).
Schei nou uit. Wees nu eens niet flauw. Help me liever zoeken.
Maar, me lieve man, ik weet het waarachtig niet.
(nog kwader).
Wel allemachtig, daar had ik het. Een ana... ana... Als je nu niet gepraat hadt, zou ik het geweten hebben. Houd dan ook je mond.
Je bent wel gezellig. Geef mij de krant dan maar, dan kan jij ondertusschen zoeken.
Hierzoo, hier heb je haar. Een ada... ada...
(lezend).
Zeg, wist jij dat Van Dulken getrouwd is?
Neen. Een aba... aba... aba...
Hier staat het. Getrouwd: J. v. Dulken, jonkman, 28 jaar, en P. de Groen, jongedochter, 25 jaar. Zeg, ken je haar?
God, man, schei toch uit met al die a-klanken. Straks begin je nog te kwijlen ook, dan ben je een volmaakt kind in den kinderstoel.
Ik word dol als ik het niet vind
(springt op)
. Een a... a... a...
Hemel, hij wordt heel en al mal. Man, houd je toch bedaard.
Ik heb het en 't wil er niet uit. Een ana... ana... ana... Maar stil, laat ik kalm zijn. Zeg, vrouw, je moet me helpen
(zet zich weer naast haar)
. Hoe zou je het noemen als ik je bijvoorbeeld eens vertelde dat mijn bet-overgrootvader vóór 200 jaar met den trein van Rotterdam naar Amsterdam reed?
(ten hoogste verbaasd).
Als je bet-overgrootvader voor 200 jaar...
Ja, hoe noem je zoo'n vertelsel. Een a... a...
(tikt op haar voorhoofd).
Schort het je nu heelemaal in je bovenkamer? Vóór 200 jaar waren er toch nog geen sporen!
Nu juist, daarom. Hoe noem je zoo iets nu? Een ana... ana...
Nu juist, dus een ana... ana...
Man, ik word bang van je. Er is er bepaald een op den loop.
(uitbarstend).
Vrouw, hoe noem je het als ik in een tooneelstuk keizer Nero de Marseillaise laat zingen?
Lieve Heer! De man is totaal absent! Heb je nu ooit zulken bombast gehoord.
(weer kalm).
Ik zal het op een andere manier probeeren. In 't algemeen, als ik iets stel in een tijd, waarin het niet hoort, dan bega ik een...?
(verheugd).
Ik heb het, ik heb het! Nu weet ik het!
(nieuwsgierig).
Wat dan, wat bega ik dan?
Wel, dan bega je een flater!
(hopeloos).
Nu ja, het is wel een flater, maar er is een vreemd woord voor, een aka... aka...
Nu, je doe maar, hoor. Ik ga weer lezen. Is dat nu een gesprek. 't Gelijkt hier wel een gekkenhuis.
(voor zich uitstarend).
Ik kan het niet vinden. Moet ik daar nu den nacht mee ingaan? Dan doe ik geen oog dicht
(driftiger)
. Ik moet het weten
(zich bezinnend)
. Ik weet wat. Zeg, vrouw, wil je mij eens even dat woordenboekje van het kastje aangeven?
(ter zijde).
Goddank, hij praat weer verstandig
(luid)
. Wel zeker, man!
(staat op en kijkt op het kastje)
. Waar is het?
(driftig).
Och, ik heb het er zelf neergelegd. Zooeven heb ik het nog gebruikt.
(wordt steeds driftiger).
Moet ik weer zelf zoeken?