‘Goed, Jan!’ is het antwoord der oudste dame. En terwijl hij gaat zorgen voor de lampen, waarvan de eene in het midden der kamer hangt, en de andere hare plaats heeft op een hoektafeltje, vervolgt mevrouw:
‘Je moest de zonneblinden voorloopig nog maar niet sluiten, Jan! - 't Is zoo'n heerlijke avond, dat het jammer zou wezen, de frissche lucht niet onbelemmerd naar binnen te laten stroomen.’
‘Best, mevrouw!’ is het antwoord. ‘Wilt u het theewater al hebben?’
‘Ja! dat is goed. Breng het maar vast. En als je dat gedaan hebt, haal dan bij den baas de bloemen, die ik hem van middag verzocht heb, af te snijden. Ik zal ze zelve wel schikken.’
De jongste dame, die intusschen hare vroegere houding op de canapé hernomen heeft, richt zich eerst, nadat Jan voldaan heeft aan de verschillende bevelen, langzaam op, om zich met de zorg voor het theeblad te belasten.
Het ziet er nu in de kamer recht gezellig uit. De hangende ‘lampe Belge’, wier pit blijkbaar goed onderhouden is, wordt slechts door een mat-glazen ballon overdekt, en verspreidt zoodoende een helder licht door het ruime vertrek, terwijl ze hoog genoeg hangt, om voor de oogen niet hinderlijk te zijn.
De groote staande lamp in den hoek is daarentegen versierd met een geel-zijden, wijd-uitstaande kap; ze werpt een zacht schijnsel op het tafeltje, dat prijkt met eenige mooie photographieën uit de ‘Galerie der Beaux-Arts’, en verlicht tevens phantastisch een ‘binnenhuisje van Vaarberg’ aan den wand.
De meubels, niet aan een bepaalden stijl gebonden, zien er uitlokkend genoeg uit. Behalve de gemakkelijke sofa en een viertal crapeaux, vindt men er enkele stoelen van meer antiek model, netjes onderhouden, benevens een groote tafel onder de lamp, het reeds gemelde tafeltje in den hoek, en nog een derde bij een der ramen, van waar men overdag een verrukkelijk uitzicht heeft op den met Amerikaansche eiken beplanten straatweg.
Behalve het genoemde binnenhuisje versieren nog eenige andere goede schilderijen, waaronder een ijstafereel van Schelfhout, den wand. Een pendule Louis XIV met toebehooren op den zwart-marmeren schoorsteenmantel, waarboven een prachtige geslepen spiegel hangt; een kleine boekenkast, gevuld met nette banden, een Venus van Milo op een standaard, benevens eenige tapisseriewerkjes en nog enkele snuisterijen hier en daar, voltooien de meubileering, die niet te karig is om de ruime kamers ongezellig te doen zijn, en evenmin te overladen; zoodat men, ook bij bezoek van eenige gasten, er zich nog gemakkelijk kan bewegen.
Zij, die nu bezig is, den trekpot op te schenken, staat in het volle licht der hanglamp. Ze is ongeveer zes-en-twintig jaar, van middelmatige lengte, met een goed ontwikkelde buste, frissche, gezonde kleur, donkerblond haar en wenkbrauwen en met vrij-regelmatige trekken: de bovenlip is eenigszins opgetrokken. Ze is geene bepaalde ‘schoonheid’, doch kan gerekend worden tot de grootere klasse van ‘knappe meisjes’. Jammer dat haar gelaat dikwijls ontsierd wordt door eene uitdrukking van lusteloosheid of verveling.
De andere, die ijverig bezig is met het schikken van rozen, reseda's, anjelieren en heliotropen in een paar vazen van Delftsch aardewerk, ziet er, ondanks hare vijftig jaren, zeer goed uit. Ze heeft eene slanke, nog lenige gestalte; het donkere, eenigszins grijzende haar bezit nog zijn vollen glans. De heldere, bruine oogen hebben eene rustige, tevreden uitdrukking, volkomen in harmonie met de gelaatstrekken, die nog veel van hunne vroegere schoonheid hebben overgehouden.
Beide vrouwen zijn intusschen zwijgend aan hare bezigheden gebleven. De bloemen zijn thans behoorlijk geschikt, en de vazen worden, tot nadere bestemming, voorloopig op eene der kleinere tafels gezet, waarna mevrouw zich nogmaals begeeft naar het opgeschoven raam. Zij laat zich onwillekeurig een: ‘Hè, hoe heerlijk!’ ontvallen, als ze door herhaalde diepe inademing de buitenlucht heeft opgesnoven.
‘Maar moeder,’ voegt de andere haar toe, ‘hoe kunt u toch altijd zoo dwepen met die eentonige hei en die vervelende berken?’
‘Och, Marie,’ is het kalme antwoord, ‘we worden het daarover immers nooit eens. Laat het mij ten minste ongestoord genieten.’
‘Welnu, ik heb er vrede mee, ofschoon ik me gods-terwereld niet kan begrijpen, hoe je op den duur u kunt schikken in zoo'n allersaaiste levenswijs. Waarom niet nu en dan een groote reis naar het buitenland gedaan, of anders den gruwelijken winter in een groote stad doorgebracht?’
‘Zooals ik je reeds zoo menigmalen gezegd heb, zou zulk een levenswijze misschien méér kosten dan onze beurs toelaat, omdat we er zoodoende twee dure huishoudens op na zouden houden. En dan nog, ik heb er volstrekt geen behoefte aan. Ik vind den winter hier in deze heerlijke omgeving volstrekt niet gruwelijk. En jij hebt voor je zelve niet te klagen; immers de helft van den tijd ben je elders. Bovendien, 't is hier je laatste zomer, en, voordat de winter komt, kun je voorgoed de vervelende hei en berken ontvluchten.’
‘Alweer dat huwelijk....?’
‘Welnu, 't is toch je eigen vrije wil. Ik heb het je niet opgedrongen.’
‘Dat is waar!’ - klinkt het scherpe, bijna nijdige antwoord. ‘Maar dat is nog geen reden, dat ìk er zoo bijzonder ingenomen mee zijn moet. Trouwens, een man of een stiefmoeder, dat is voor mij al tamelijk hetzelfde, want in beide gevallen heb ik maar zoet aan den leiband te loopen.’
‘Die band werd, dunkt me, door mij toch niet al te strak gehouden, en ik toonde je nooit maar een stiefmoeder te zijn.’
‘'t Kan wezen dat ú er zóó over denkt, maar ìk heb nu eenmaal die begeerte naar volkomen vrijheid en onafhankelijkheid geërfd van mijn moeder. Jammer genoeg dat ze me ook niet het noodige kapitaal heeft nagelaten, waarmede ik zou kunnen voldoen aan die behoefte tot zelfstandigheid.’
Mevrouw, die reeds sedert lang gewend is aan zulk een onaangename, scherpe en onhebbelijke taal harer stiefdochter, doet er verder het zwijgen toe, en trekt tweemaal aan het schellekoord, waarop spoedig een dienstmeisje binnenkomt, aan wie ze vraagt:
‘Mietje, brandt het licht op de logeerkamer?’
‘Ja, mevrouw! Zoo juist heb ik het aangestoken.’
‘Breng er dan deze bloemen en zet ze op de tafel. Maar voorzichtig hoor! Je hebt gezorgd dat het vertrek behoorlijk in orde is?’
‘Ik heb alles gedaan, zooals u het me belast hebt.’
‘'t Is goed, Mietje, ik ben dat ook van je gewend. Als het rijtuig straks van het station terugkomt, breng dan met Jan het goed van juffrouw Van Bingerden boven. Ik zal haar zelve wel in de vestibule ontvangen.’
‘Goed, mevrouw.’
‘En -’ herneemt deze, ‘als de juffrouw er is, zet dan hier op dit tafeltje klaar wat ik je straks zoolang heb laten opbergen in het buffet. De juffrouw heeft een lange reis gehad en zal dus bij haar komst wel naar iets verfrisschends verlangen.’
De jongere dame heeft zich onder al deze beschikkingen terzijde gehouden zonder er zich ook maar het minste mede te bemoeien, doch nauwelijks heeft Mietje de kamer verlaten, of het klinkt op vrij snibbigen toon:
‘Wat een drukte voor een juffertje, dat toch eigenlijk niet veel meer dan een dienstbode is.’
‘Ik hoop, Marie,’ is het kalme, waardige antwoord, ‘in