leven vergaârd. Stuurde ze hem een brief, dan zou de verrassing niet zóó groot zijn... ze zou hem dus wachten aan de kade.
Den bepaalden dag vertrok ze, met een schoone neepjesmuts op, een nieuwen omslagdoek, waarin de plooien van het lange liggen nog zichtbaar waren, om, en de paraplu in de hand. 't Was zonnig weer, en rumoerig in de stad. Een heel eind loopen naar de kade! Gauw maar, flink aanstappen! Ze moest eens te laat komen!... Ze kwam niet te laat; wel wachtten er al lieden bij de aanlegplaats, en leunden sjouwerlui tegen bergen goed, ook wachtende de komst van het schip.
‘Of de Prins-Hendrik er al was, dat schip, waarmee Jan de Vries uit Indië kwam? Jan de Vries, dat was haar jung; ze had hem in geen twintig jaren gezien, en nou zou-di komen...’ zoo deed ze haar verhaal aan een meneer, die ook wachtte.
‘Daar komt-i al,’ antwoordde deze, wijzend op den grooten witten romp, die in de verte heel langzaam aan kwam drijven, bijna stillag achter het gewir-war van masten en touwen.
Mieke dacht dat het wel morgen kan worden, voordat de boot er zijn zou. Ze drentelde wat heen en weer, en aan ieder, die, toch niets te doen hebbende, naar haar luisteren wilde, vertelde ze van ‘haar jung’, dat twintig jaren weg geweest was, en toonde het portret, dat ze in de holte van haar hand verborgen hield.
‘Wat gaat dat langzaam,’ mopperde ze, terwijl ze naar de witte boot keek, die statig, maar log zich een weg baande tusschen de vele kleinere schepen. Maar zij naderde toch, en na een poosje had Mieke gelegenheid zich te verwonderen over dat ‘kleine ding’ - een stoombootje - dat dat groote gevaarte onder een nijdig sissen en blazen voorttrok.
Eindelijk toch was de boot ter bestemder plaatse en ieder spoedde zich naar de plaats waar de opvarenden aan wal zouden stappen. De passagiers kwamen nu los en er vormden zich groepjes van aankomende en begroetende vrienden en familie-leden, die, na lange scheiding, elkander wederzagen. Mieke liep spoedig naar de rijen van aankomenden; telkens wierp ze een blik op het portret, om haar geheugen aan te vullen; ze zag matrozen op het dek loopen en keek aandachtig toe of hij er ook onder was. Ze zag ze in het touwwerk klimmen en bezig zijn aan den schoorsteen van het schip. Maar haar Jan zag ze niet... 't begon al leeg te worden op de kade; sjouwerlieden begonnen kisten en koffers uit te laden, hun vracht met een slag, die Mieke telkens deed schrikken, latende nedervallen; ze schreeuwden luid en liepen met groote stappen heen en weer, telkens de kleine figuur van het vrouwtje bedreigende. Mieke huilde bijna van teleurstelling; ze had zich opgesteld bij een hoop goederen, die op de kade lagen, en keek daar nog eens aandachtig naar het portret en dan weer naar de boot, waar zooveel matrozen rondliepen. Jantje zag ze niet.
Er kwam een man in uniform van het schip. Dien zou ze maar eens vragen.
‘Meheer, kent u ook Jan de Vries, dat is me zoon, die uit Indië gekomen is...’
‘Ja, De Vries, De Vries? Er zijn er wel drie of vier aan boord.’
‘Maar hier hebt u zijn portret. Herkent u hem niet? Hij is matroos.’
De meneer keek eens naar het portret.
‘Ja, ik geloof wel dat er zoo'n broekie aan boord is! Jan de Vries zegt u?’
‘Ja.’
‘En wat is het van je?’
‘Het is me'n zoon! Hij is zoolang weg geweest en ik wou hem nou eindelijk terug hebben.’
‘Nou, dan zullen we hem maar halen.’
De man ging het schip weer op.
‘Bootsman,’ klonk 't daar. ‘Roep den jongen, Jan de Vries, en zeg dat zijn moeder op de ka staat te wachten.’
Na een poosje, waarlijk, daar kwam hij. Mieke keek nog even naar het portret om zeker te zijn. Ja, 't zelfde mutsje op met de lintjes, dezelfde mooie kraag en 't zelfde gezonde jongens-gezicht.
‘Mien jung! Mien jung!’ riep ze, beide handen, waarin nog altijd het portret en de paraplu, vooruitstekend.
‘Wat nou?’ antwoordde de matroos, met een spottend lachje.
Maar Mieke lette er niet op; en met beide armen had ze hem om den hals gegrepen en ze zoende hem, zoende hem innig, terwijl een vloed van tranen, die schenen te breken door een lang weerhoudenden dam, haar gelaat bevochtigde. Het was het hoogste punt in haar oud leven, de oogst van een langen, eentonigen levensdag. En ze genoot ervan, ze genoot als een hongerige, die niet verzadigd wordt; ze proefde, keurend den smaak van het vleesch, dat háár vleesch was, ze dronk dorstende den adem van haar kind, dat zij had gebaard.
‘He, he, met je papieren tronie... schei uit; je trekt me kop bijna van me lijf,’ protesteerde de matroos, toen hij zich wat losgewerkt had.
‘Kom nou, mien jung, we gaan naar huis. Ik woon op een hofje, hier vlak bij, moet je weten!’ ze greep hem onder den arm, en dribbelend naast hem trok ze den jongen vol trots mee.
‘Wat zullen we nou hebben,’ riep deze tegen een paar makkers, die lachend hadden toegezien. Maar, nieuwsgierig en te goed van harte, om door de tranen van de oude vrouw niet bewogen te zijn, ging hij toch mee.
‘Vertel me nou eens, waar ben je al zoo geweest?’ vroeg Mieke onderweg.
‘Verder dan gij ooit komen zal, ouwetje.’
‘Ja, jung, wat heb je me lang op je laten wachten. Eigenlijk dacht ik dat je dood was. Maar nou ik je zoo weer voor me zie, net zoo as je op 't portret staat...’
Den matroos begon het nu wel wat erg te worden. Hij vroeg wat ze nu eigenlijk met hem doen wilde.
‘Wel, je moet met me mee naar huis, en dan kan je altijd bij me blijven tot op je ouden dag, mien jung.’
‘Mien jung? Wat bedoel je daar nu eigenlijk mee?’
‘Nou, mien zeun, zouden jelui zeggen, geloof ik.’
‘Je zoon? Denk je dat mijn moeder zóó'n ouwe tante is als jij?’
‘Wel, jung, je bent het toch? Kijk maar naar het portret.’
De matroos bekeek het.
‘Ja, waarachtig, daar lijk ik wel een beetje op. Hoe kom je er aan?’
‘Wel, weet je dan niet, dat je me dat gegeven hebt toen je wegging van me?’
‘Wegging? Ik ben nooit bij je geweest!...’
Ze waren nu aan het hofje gekomen; de deur duwde Mieke open en de geheele kudde oude vrouwtjes ontving nieuwsgierig ‘Mieke's jung’, die wat verbaasd en met een gemompeld: ‘wat 'n ouwe tantes; ik wou net zoo lief dat ik in een keet met jonge meiden kwam’ - zich liet binnentrekken door de oude, die, zonder iets te zeggen, haar huisje opzocht, waar ‘haar jung’ op koffie met een koekje werd onthaald. Deze liet zich dat nieuwe avontuur welgevallen, al was 't een feit dat de comedie hem aardig begon te vervelen.
Buiten schaarden de bedrijvige buurtjes zich weer rond Mieke's venster; ze gluurden naar binnen, nieuwsgierig vooral naar den ‘jong kerl’ kijkend, die er wel wat erg jong uitzag om de zoon te wezen van zoo'n oud mensch. Ze praatten ijverig over het geval; hun mondjes mummelden weer en hun hoofdjes knikten gedurig bij het praten en met schokkige bewegingen vertelden ze elkander van óók zulk een