nagelaten boeken haars vaders had hij die, welke over Italië handelden, gezocht, en hij kende ze bijna woord voor woord uit het hoofd.
‘Wat zult ge een boel moois zien,’ sprak zij verder. ‘En als ge weer terug zijt en in herinnering alles nog eens doorleeft, zal dat haast nog prettiger zijn. Ge moet mij er veel van vertellen.’
‘Stellig, stellig,’ sprak hij. En terwijl hij dit zei overviel hem een soort huivering. Wanneer hij weer terug was - terug, hier in dit arme boerendorp, in het stof, op dien kalen, eindeloos langen landweg - en dan had hij kennisgemaakt met wat waarachtig schoon was! Heimwee zou hij meebrengen, groot heimwee, dat hem geen rust zou laten, totdat hij weer genoeg bij elkaar had, om er uit te trekken. En hij zou er haar veel van vertellen, zeker, en zij zou naar hem luisteren en hem met de heldere blauwe oogen aankijken, die evenals nu van medegevoel zouden stralen.
Zij wilde hem tot afscheid de hand geven, en in de tegenovergestelde richting naar het dorp gaan, maar hij keerde zich om, ging naast haar staan en sprak:
‘Wij gaan denzelfden weg, juffrouw Emma, ik ga ook naar het dorp terug.’
Zij knikte vriendelijk. Evenmin als hem kwam het haar in de gedachte, dat hij eerst verlof had moeten vragen haar te mogen vergezellen; maar als kinderen van het land, hielden zij zich weinig aan de uiterlijke vormen.
Toen hij jaren geleden, bij het aanvaarden van zijn ambt, de weduwe van den overleden dominee had opgezocht, had hij dadelijk de dochter vriendschappelijk de hand gedrukt. Toen hij haar voor de tweede maal zag, noemde hij haar, zooals iedereen in het dorp, juffrouw Emma. En toen zij later, na den dood harer moeder, de handwerkschool van het dorp had overgenomen, had hij schertsend gezegd: ‘Nu zijn wij nog nader tot elkaar gekomen, nu zijn wij collega's.’
Toch waren zij, hoewel zij elkaar reeds zoolang kenden, niet veel tot elkaar genaderd. Hij had zijn eigen zaken gehad en zij ook had druk gewerkt; want al heeft een vrouw, vooral op een dorp, niet veel behoeften, ze heeft ze toch, en als men dan iederen cent met de handen verdienen moet, dan moet men van vroeg tot laat vlijtig zijn.
‘Het is heel goed zoo,’ had zij hem eens met haar vriendelijke stem geantwoord, toen hij haar beklaagd had, dat zij het altijd zoo druk had. ‘Onder het werk heeft men geen tijd tot nadenken.’
Zij had wel gelijk, meende hij, want zij moest toch ook altijd den langen, eentonigen weg afleggen, en bij haar kwam het nooit op om te mopperen; bovendien had zij niet, zooals hij, de zekerheid er eens een paar weken uit te gaan. Niemand zou voor haar de poorten van het ‘beloofde land’ openen en zeggen: ‘Treed binnen.’
En zij was nog zoo jong. Neen, neen, hij zou haar niets vertellen, als hij thuisgekomen was. Nu reeds - zij bemerkte het gelukkig niet - schaamde hij zich, omdat hij het zooveel beter hebben zou dan zij; hij had een gevoel als had hij er geen recht op. Maar als men er nu geen behoefte aan had - en die had zij immers niet!
‘Juffrouw Emma, hebt u wel eens ondervonden wat heimwee is?’ klonk het opeens.
Zij schrikte bij deze plotselinge vraag, en hij zag duidelijk dat zij inwendig beefde. De oogen hield zij neergeslagen, toen zij antwoordde: ‘Nu, iedereen maakt daar wel eens kennis mee, maar men moet zorgen, dat het niet te erg wordt.’ Zij keek hem weer aan, en over haar oogen lag een donker waas.
Mooi waren haar oogen; ook haar mond was lief en goed gevormd. Weer sloeg zij de oogen neer, en zij bloosde, omdat hij haar zoo vreemd aankeek. 't Was hem of hij haar vandaag voor 't eerst zag.
Ze was jong - en als men haar eens goed bekeek - mooi ook.
Het dorp lag voor hen; plotseling bleef hij staan, want binnen een minuut zou zij hem met haar vriendelijk stemmetje goedendagzeggen, zooals altijd, als zij elkaar toevallig ontmoetten.
Daar in de straat lag zijn huisje, de kleine leeraarswoning, netjes gewit. En aan de beide rozestruiken, die hij het vorige jaar geplant had, vertoonden zich de eerste knoppen. De straat was nauw, en zij lag op het Zuiden, maar de zon was hem dikwijls te warm geweest.
Bij haar, om den hoek, was schaduw; daar woonde zij bij den winkelier op een zolderkamertje.
Hij bleef vóór haar staan en keek haar aan; 't was hem of hij nu niet afscheid kon nemen zooals gewoonlijk, of hij nog iets zeggen wilde, maar wat?
Zij had hem evenwel reeds de hand toegestoken, en, ‘goedennacht, droom pleizierig!’ klonk het. En heengaande hem nog eens lachend toeknikkende, verdween zij om den hoek van de straat.
Hij keek haar na en begaf zich langzaam, met gebogen hoofd, naar huis. Droom pleizierig! Peinzend zat hij nog aan het open venster in het nachtelijk uur, toen het geheele dorp reeds in diepen slaap lag. Doch zijn gedachten waren onrustig, hij kon geen punt vinden, waar hij zich aan vast kon pakken. Nu en dan greep zijn hand in een der rozestruiken voor het venster.
Spoedig zou hij ze zien bloeien in schier eindelooze pracht, daar, waar altijd rozen zijn. Zou het werkelijk zooveel mooier zijn, deze weelderige, onverwoestbare rijkdom, zooveel mooier dan de door hem met zooveel zorg gekweekte rozen, die hij 's winters voor de vorst behoedde, en in 't voorjaar naar de zon toeboog, opdat de knoppen maar spoedig zouden ontluiken Dag aan dag kon hij er dan voor staan om te gluren en te turen; en wat een genot als hij een knop ontdekte die zich 's nachts ontsloten had.
Hij sprong op, en liep zijn kamertje op en neer. Stellig, het was mooier! Evengoed als het prachtige koningsgewaad mooier is, dan het bescheiden kleed van den minder bedeelde. En hij, die altijd geweest was, waar die minder bedeelden verblijf houden, hij zou eens, ééns slechts wandelen waar de koningen zijn, en zich met hen gelijk voelen. Hij, een arme duivel, die zichzelven jarenlang ontberingen had opgelegd, om ééns in weelde te kunnen leven. En wie zou het wagen hem dit te verbieden?
Hij wreef zich over het voorhoofd, dat gloeide alsof hij koorts had. Jawel, vreugdekoorts, van het ongeduldig vooruitzicht.
Bijtijds had hij dat verlangen moeten onderdrukken, opdat het hem niet te sterk werd.
Maar waartoe zou dat dienen? Hij had geen andere plichten en hoefde alleen maar voor zichzelven te zorgen. Hij ontnam het niemand, als hij het voor zichzelven besteedde.
En zij, welk verlangen zou zij wel hebben moeten onderdrukken, opdat het haar niet te sterk werd?
Weer greep zijn hand in den rozestruik, maar haastig trok hij zich terug - hij had in de doornen gegrepen.
En hij was een dwaas, die spoken zag in den nacht!
Gisteren had hij de school voor vijf weken gesloten. Als een woeste bende waren de jongens de deur uitgestormd. Hij had ze laten begaan; op die wijze uitten zij hun vreugde, hij deed het kalmer, heel kalm zelfs. Bij zonsopgang liep hij zacht in zijn kamertje op en neer, voorzichtig, angstig bijna, als vreesde hij op dit ongewone uur iemand uit zijn slaap te wekken. Zijn kleinen handkoffer had hij gisteren reeds naar het naastbijzijnde spoorwegstation gezonden, en zijn taschje was alles wat hij nu te dragen had. En nu was hij kant en klaar - gereed om op reis te gaan. Een nieuw lichtgrijs reiskostuum had hij aan, en een slappe hoed van