(de oude mevrouw was 't, die over haar moedertje speelde, terwijl Mieke het later over de jonge mevrouw zou doen). ‘Weet wèl wat je doet. Je hebt hier een goed leventje, nooit zorgen en je toekomst is verzekerd. Wat hoef je je nou aan allerlei wederwaardigheden bloot te stellen? Wat doe je nou op je eigen wieken te willen drijven? Weet wel waar je je spaarduitjes aan waagt! Heusch, de mannen zijn zoo slecht, en die waar je nu mee trouwen wilt - nu ik zal geen kwaad van hem zeggen, maar....’ Mieke had toch haar zin gedaan; ze had, onder tranen, afscheidgenomen van haar mevrouw, een sommetje had ze aan het postkantoor gelicht, en toen had ze het spaarbankboekje aan mevrouw te bewaren gegeven, om zeker te zijn dat haar ‘appeltje voor den dorst’ niet een anders keel zou laven. Toen was ze getrouwd; mevrouw had haar nog een mooi cadeau gegeven in haar huishouden, die goede, beste mevrouw! Mieke begon telkens weer te huilen als ze aan haar dacht. Enfin, de scheiding was niet voor zoo heel lang geweest; de eerste maanden van haar huwelijk was alles goed gegaan; haar man was op zijn werk gebleven en had geregeld zijn loon thuisgebracht, en hoewel het Mieke wel wat moeilijk geleek zoo zuinig te moeten zijn met de boter en alles klaar te moeten maken zonder eieren - ze had zich daarin zoo goed mogelijk geschikt; ze was blij eens eindelijk haar eigen baas te wezen in 't kleine huisje, waar de nieuwe meubeltjes vriendelijk glommen; het was dan toch ook de bestemming van een mensch, gehuwd te zijn.... Maar het duurde niet lang of haar man vertoonde zich in zijn ware gedaante; hij begon haar te verwaarloozen en ging na zijn werk dikwijls nog naar de kroeg; eerst kwam er een gulden tekort op het loon, dat hij 's Zaterdags thuisbracht, toen twee, toen nog meer, en eindelijk was hij eens een Zondag over weggebleven van zijne vrouw en kwam hij 's Maandagochtends zonder een cent op zak terug.
‘Wat moet dat nou? Waar moeten we nou de heele week van leven?’ had ze hem nijdig gevraagd.
‘Weet ik 't. Je zal nog wel wat spaargeld hebben, zooveel heeft ons huishouden niet gekost.’
Maar dat vertikte ze. Met liefde had ze wat van de spaarbank gehaald om zich in haar huishouden te zetten, maar toen ook besloten nooit meer iets te offeren. Zou ze 't nu doen om dien drinkebroer te eten te geven? Neen hoor, je weet nooit wat er nog van je worden kan; aan dat appeltje voor den dorst, dat daar zoo aardig stond te rijpen, zou ze voorloopig niet raken.
‘Dàt kan je begrijpen!’ had ze haar man geantwoord. Deze had toen maar zijn horloge naar den lommerd gebracht; een gedeelte van het geld kreeg Mieke, die zuchtend naar de groenvrouw ging om voor 't eten te zorgen.
Na dien eersten keer was 't al gauw een algeheele debâcle geweest in haar huishouden. Haar man had haar meermalen nog op zoo'n eenzamen Zondag getrakteerd, 's Maandags thuiskomende zonder geld. Mieke hield ‘haar poot stijf’; aan haar geld op de spaarbank raken wilde ze niet, en het gevolg was dat telkens weer een nieuw stuk uit het huishouden naar den lommerd verhuisde. Eerst de meubeltjes, toen het karpet, de klok, het keukengerij.... totdat op een goeden avond Mieke eenzaam in het leeggehaalde huisje zat, in het bezit nog slechts van haar bed.... waarin ze weldra zou moeten bevallen van haar eerste kind.
Wanhopig was ze naar mevrouw geloopen en had haar verteld hoe haar man alles verdronken had, hoe alles naar den lommerd was gebracht en hoe arm ze nu geworden was, en of mevrouw haar nu in godsnaam het spaarbankboekje maar wilde geven.
‘Zie je wel? Heb ik je niet gewaarschuwd?’ vroeg mevrouw, Mieke met haar oude, droeve oogen vriendelijk aanziend.
‘Ja, mevrouw, was ik maar bij u gebleven!’
‘En wat nu te doen?’
‘Ik heb hier altijd nog mijn spaarbankboekje.’
‘Neen, Mieke, dat zullen we nog maar wat bewaren; je weet niet wat er nog boven je hoofd hangt. Ik zal maar eens met je mee gaan en zien wat er voor je te doen valt.’
Tranen van dankbaarheid had Mieke geschreid over de goedheid van mevrouw, die ze, om haar althans op één manier haar erkentelijkheid te toonen, vroeg hoe 't met de nieuwe keukenmeid ging.
‘Slecht, Mieke; ik kan maar niet op slag komen, ik wou dat ik jou maar weer terug had.’
Ze waren bij Mieke's huisje aangeland. Mevrouw ging er binnen en zag de wreede waarheid. De moeilijkheid was nu niet zoozeer Mieke weer in haar boeltje te zetten, dan wel te zorgen dat Mieke's man het huisraad niet meer wegbracht. Ze zouden maar hopen! Mieke, die op ‘alle dag liep’, mocht in bed gaan liggen en een baker werd gehaald, een flinke vrouw, wie de taak opgedragen werd, zoo de echtgenoot van de kraamvrouw thuis mocht komen, hem zoodanig de waarheid en ook zijn plichten te zeggen, dat hij de handen van Mieke's eigendommen af zou houden. De baker, die zulke ‘akkefietjes’ wel meer beleefd had, beloofde zulks, en mevrouw ging na een vriendelijk afscheid heen.
Mieke voelde zich zalig in het nieuwe beddegoed, waarvan mevrouw, onuitputtelijk goed, haar had voorzien, en wachtte geduldig de komst af van den nieuwen wereldburger, zijn vader onderwijl naar de maan wenschend.
Met het een ging het beter dan met het ander; Mieke beviel na een paar dagen van een flinken jongen, die, kraaiend in de handen van de baker spartelde toen de vader binnenkwam. Beiden, baker en bakerkind, gaven daarop zulke blijken van wel-ontwikkelde stemorganen, dat de vader het geraden vond 't huis maar weer te verlaten; en sinds dien dag heeft Mieke hem nooit weergezien.... Het spaarbankboekje was dus ongeschonden bewaard gebleven.
Intusschen moest Mieke, hersteld, aan den kost zien te komen voor haar en haar kind. Ze probeerde voor de menschen te wasschen en uit werken te gaan. Maar aan dien zwaren arbeid, die niet veel opleverde, was Mieke niet gewend en diep berouwde ze den stap, dien ze, niet wetend wat het leven van eene werkmansvrouw was, had gedaan.
Ze dacht dikwijls terug aan de woorden van haar goede mevrouw, en ze eindigde met deze weder te raadplegen. Weldra bleek toen beider geheime wensch, dat Mieke haar oude plaats weder innemen zou, en de ongeschikte dienstbode, die nu deze innam, weer zou vervangen. ‘Fiat,’ zei Mieke, hoewel het haar smartte van haar jongentje te scheiden, dat nu ergens zou worden besteed; haar ‘volk’ echter trok haar ook aan, en het duurde niet lang of Mieke zorgde weer vol ijver voor mevrouws middagmaal, waarbij ze naar hartelust weer het eier-rek en den boterpot kon belagen. De eenige stoornis in Mieke's nu weer zalig bestaan was het overlijden van de oude mevrouw, diep beweend door Mieke, die nu in den dienst van de jonge mevrouw overging. Voor het overige bleef haar leven 't zelfde, ze bleef koken voor het gezin dat ze bediende en sparen voor den ouden dag en ook, een beetje wel, voor haar kind. Deze groeide op tot een jongeling, flink en levenslustig, wel eens wat al te levenslustig en met een onoverwinnelijke voorliefde voor de zee. Toen hij 15 á 16 jaar geworden was moest hij naar zee; Mieke raadpleegde haar mevrouw, die ditmaal geen raad wilde geven; de jongen teekende voor matroos, en vertrok, zijne moeder alleen achterlatende een portret, waarop hij in zijn flatteerend pakje stond afgebeeld. Een-, tweemaal kreeg Mieke nog brieven van hem uit Indië en andere verre gewesten; eens stuurde hij haar een cadeautje, een fraai kopje en een theepotje van chineesch porselein, dat Mieke in haar keukenkast te pronk zette; na een jaar echter vernam ze niets meer van haar kind en Mieke werd oud in het geloof, dat ‘haar jung’ - zooals zij, van Geldersche afkomst, hem noemde - overleden was, ergens op een verre zee. Ze troostte zich met de