tegen mijn vader, wanneer die in zijn dronkenschap mij ruw bejegende. Reeds als kind kon ik geen liefde voor hem gevoelen; veeleer was ik bang voor hem, en toen ik een paar malen had gezien, dat hij ook mijne moeder sloeg, haatte ik hem.
Nadat hij zijne eigen bezittingen en ook het geld mijner moeder aan drank en spel had verloren, moest hij met werken zijn brood verdienen. Hij werd boekhouder bij de firma N. te Amsterdam, en een tijdlang scheen het, dat de arbeid een goeden invloed op hem uitoefende; maar weldra keerde hij tot het oude leven terug en eindelijk - bestal hij zijn patroon.
Akelig duidelijk staat mij voor den geest, hoe op zekeren morgen twee agenten ons huis binnenkwamen en mijn vader geboeid wegvoerden. Hij werd tot drie jaren gevangenisstraf veroordeeld.
Mijne moeder ging met mij naar hare familie. Daar wilde men, dat zij echtscheiding zou aanvragen, en waarschijnlijk zou ze daarin hebben toegestemd, indien niet de dood ware tusschenbeide gekomen. Het verdriet had hare krachten gesloopt. Nog geen drie weken woonden wij bij oom, toen mijne arme moeder stierf.
Wat heb ik haar gemist! Ik was pas elf jaar en er was niemand, die mij liefhad; ik voelde mij droevig alleen. Wel bleef ik voorloopig bij oom en tante Van Heuveling wonen, maar zij hielden niet van mij. Ze konden mij niet vergeven, dat ik ook Verduyn heette en dat zij door mij in zekere familiebetrekking tot mijn vader stonden.
Langer dan noodig was wilde men mij niet in huis houden; ik moest iets leeren, opdat ik later zelve mijn brood zou kunnen verdienen. Op mijn veertiende jaar slaagde ik voor het toelatingsexamen voor de kweekschool van onderwijzeressen. Daar ben ik vier jaren gebleven, zooals gij weet, en daar onder al die meisjes leerde ik weder jong en vroolijk zijn.
Vóór ik er heen ging, had ik nog een ernstig gesprek met oom. Hij gaf mij den raad nooit meer dan noodig was over mijne familieomstandigheden te praten.
‘Kind,’ sprak hij, ‘ge hebt feitelijk geen ouders meer! Uwe moeder is dood en den man, die zich uw vader noemt, behoeft gij daarvoor niet te erkennen, daarom vermijd zooveel gij kunt zijn naam!’
Langzamerhand leerde ik vergeten dat ik een vader had.
Eens echter kwam de directrice mij met een verwonderd gelaat waarschuwen, dat er iemand was om mij te spreken. Dat was hij! Maar o! hoe veranderd!
Vroeger was hij toch altijd in kleeding en voorkomen een heer geweest, nu - ik wil hem u niet beschrijven, doch zijn uiterlijk toonde, dat hij zedelijk tot het laagste peil was gezonken, en zijne kleeding bewees, dat hij tot de diepste armoede was vervallen. Later hoorde ik, dat hij door invloed van oom nog weder tweemalen een goede betrekking had gekregen, nadat hij uit de gevangenis was ontslagen, maar dat hij beide keeren die weer door wangedrag had verloren.
Hij kwam mij geld vragen. Ik had dit niet; mijne tante gaf mij overvloedig alles wat ik noodig had, alleen geld ontving ik nooit. Hij is niet meer teruggekomen.
Nadat ik mijn examen had gedaan, werd ik hier benoemd tot onderwijzeres en ik ben hier gelukkig geweest. Mijn werk vond ik aangenaam; spoedig kreeg ik enkele goede kennissen en aan mijn vader dacht ik zelden, totdat - ik gisteren geheel onverwacht een brief van hem ontving, waarin hij mij mededeelde mij te willen bezoeken.
Misschien zult ge mij veroordeelen, maar het was mij onmogelijk hem bij me aan huis te ontvangen, zoodat een ieder mij zou kunnen vragen: wie is die man, welke bij u is binnengegaan? Ik ben hem tegemoet geloopen, heb hem eenig geld gegeven, want daarom kwam hij natuurlijk, en hij is heengegaan met de belofte niet weer te komen op voorwaarde, dat ik hem van tijd tot tijd iets zal sturen.
O, zij die praten over de liefde van de ouders tot het kind en omgekeerd, zij weten niet, dat er zulke toestanden bestaan.
Toen ik thuiskwam, voelde ik mij diep ellendig. Ik nam mij echter stellig voor mijn geheim niet langer voor me te houden, ik begreep, Frits, dat gij het althans moest kennen.
En toch ben ik weder zwak geweest en ben ik met Ada meegegaan, inplaats van, zooals mijn plan was, haar over mijn vader te spreken. Vergeef mij! Ik weet thans, dat ik daaraan verkeerd deed, want hoewel ik begrijp, dat ge te edelmoedig zijt om de dochter te wijten, hetgeen de vader misdeed, gevoel ik toch ook, dat ge mij nimmer ten huwelijk zoudt hebben gevraagd, indien gij alles hadt geweten: daarvoor is je familietrots te groot.
Daarom laat het tusschen ons zijn. alsof gij niet hadt gesproken; en als het kan, vergeef mij het verdriet, dat ik je nu moet veroorzaken. Ik bid je, denk niet te slecht van mij, omdat ik je onwillekeurig heb misleid!’
Zoo had zij geschreven; geen enkel woord over de groote liefde, die zij hem toedroeg; ze wilde hem niet week maken. Helder en duidelijk moest hem voor oogen staan, een dief en dronkaard tot schoonvader te krijgen, indien hij met haar huwde.
Wanneer echter zijne liefde zoo groot was, dat hij desondanks haar tot zijne vrouw begeerde, dan eerst zou ze hem zeggen, hoe onuitsprekelijk ze hem beminde, dan zou hij ondervinden welk een schat van liefde haar hart voor hem verborg.
De vogels daarbuiten zongen even luid en vroolijk als den vorigen dag - Marie hoorde het niet; de zon wierp weder haar schitterend licht over den kleinen tuin, te vol bijna met bloemen en planten - zij had er heden geen oog voor, hare geheele ziel werd ingenomen door slechts ééne gedachte: zou hij komen?
Want als hij kwam, dan kon het niet anders zijn dan om te zeggen, dat hij haar niet kon missen in zijn leven, dat hetgeen zij hem had meegedeeld, hem wel pijnlijk had getroffen, maar zijne liefde voor haar niet deed verminderen. Doch kwam hij niet, liet hij heden niets van zich hooren, dan, begreep ze, was de droom van schoon geluk ten einde.
Het was haar onmogelijk eenig werk ter hand te nemen, ze kon niet anders doen dan wachten.
Hare oogen zochten telkens het kleine klokje, dat rustig voorttikte en welks wijzers langzaam, doch zeker verder gingen.
Neen, het was nog niet te laat, hij kon nog komen.
Dan poogde haar verstand haar te doen begrijpen, dat het een dwaze hoop was, waarmede zij zich vleide, dat het niet meer dan natuurlijk was, dat Frits zich nu terugtrok. Vergeefs! Het verlangen naar hem werd steeds grooter en haar hart deed haar weer gelooven, dat hij komen moest.
Zoo werd zij steeds geslingerd tusschen hoop en vrees, maar de uren verliepen en - hij kwam niet.
Ze wist, dat hij dezen avond alleen thuis was; gisteren had Ada haar gezegd, dat zij en hare moeder bij de Van Eek hofs zouden gaan theedrinken maar dat Frits niet meeging.
O, waarom kwam hij niet!
Reeds daalde de schemering en nog zat zij alleen.
Het werd duister in het kleine vertrek; de vogels zwegen al langen tijd en - nog was hij niet gekomen.
Toen hoopte zij niet langer. Ze wist nu, dat hij niet komen zou en zij niets anders kon verwachten dan morgen misschien een briefje, koel, vormelijk, waarin hij haar zou mededeelen, dat zij gelijk had, dat hij niet in nauwe verwantschap wenschte te treden met een man als haar vader.
En duidelijk bewust was haar de oude waarheid, dat de zonden der ouders worden bezocht aan hunne kinderen.
Ze schreide niet. Met groote, starende oogen keek zij in de duisternis.