Philippe verviel in gepeins. Die geheimzinnige beschermer en de opmerking van miss Waterfall bevielen hem niet. En verstrooid verliet hij zijn vriend.
Des avonds om 7 uur was hij reeds bij Marguerite. Toch was hij besloten om behoedzaam te werk te gaan. Dus vroeg hij, toen hij met zijn meisje alleen was: ‘Wel, wat is er voor nieuws? Wat heb je vandaag gedaan?’
‘Niets bijzonders,’ antwoordde zij, ‘ik heb met miss Waterfall een paar winkels bezocht.’
‘Hebt gij niemand gezien?’
‘Niemand. O, ja toch wel, de mooie mevrouw Morell, die haar costume in het hippodrome probeerde. Het spijt mij half dat ik er ook zoo geen genomen heb. Stel je voor een rok....’
De arme Marguerite had hem evengoed wat anders kunnen vertellen, hij luisterde niet naar haar. Den volgenden morgen al vroeg was hij bij zijn vriend Roger, die dadelijk zag dat Philippe dien nacht geen oog had dichtgedaan.
‘Roger,’ begon hij, ‘antwoord mij zonder omwegen. Hoe zag die dame er uit, die je gisteren in Batignolles gezien hebt met dien geknevelden heer?’
‘Tamelijk lang, flink gebouwd, blond, ronde zwarte hoed met twee vogeltjes, zwart-fluweelen mantel gegarneerd met chenille.’
‘Zoo was het,’ steunde Philippe, ‘o, Roger...’
‘Ben je zoo jaloersch?’ maar vriend, als je eenmaal getrouwd bent, zal je vrouw het recht hebben te gaan waarheen zij wil. En nu vind je het verschrikkelijk, dat zij vijf minuten gesproken heeft met een gedecoreerden heer, zonder je dat te vertellen.’
‘Vijf minuten? Wat weet je daarvan? Waarom noemde die miss hem beschermer tegen mij?’
Als een waanzinnige was hij voortgegaan. Maar hij was verliefd, en om zeven uur weder in het huis zijner verloofde.
Marguerite zag, dat hij gedrukt was, en verdubbelde hare teederheid. Zij was allerliefst en men moest stapelgek zijn om argwaan tegen haar te hebben.
Twintigmaal was hij op het punt haar zijn angst mee te deelen, maar schaamte hield hem terug.
Zaterdag vóór Palm-Zondag kwam Philippe toevallig een half uur vroeger bij Marguerite dan gewoonlijk. En juist toen hij wilde aanschellen, kwam een lang, knap man met knevel en ridderlintje het huis uit. Nu zou het geheim ontsluierd worden - men moest hem toch in elk geval den naam zeggen van dien bezoeker.
Tamelijk opgewonden kwam hij in het salon. Er was niemand, maar in het aangrenzende boudoir, waar zich de oude barones ophield, hoorde hij praten en snikken. Het was Marguerite die weende.
‘Ik wist het wel,’ steende zij, ‘elken dag werd mijn angst grooter, en toen hij straks kwam, raadde ik al wat hij zeggen zou.’
‘Maar hij kan het toch niet helpen, liefste,’ zei de markies, ‘en wat hindert het, als niemand er iets van hoort?’
‘Waarom breek je daar je hoofd mee?’ bromde de barones; ‘was je dan niet gelukkig genoeg met je rustig leven, met je lieven bruidegom, die je aanbidt en je zoo graag gelukkig zou maken? In mijn tijd hadden de jonge meisjes zoo iets niet.’
‘Goede hemel, mama, u is van uw tijd en Marguerite van den haren, dat is duidelijk. In 1850 zou elk meisje alle begrippen van fatsoen vertreden hebben als zij gedaan had wat mijne dochter gedaan heeft. Nu zijn wij niet meer zoo streng. Ik wil wedden, dat zelfs Philippe, ondanks zijn strengheid...’
‘O, papa, hij mag het nooit hooren!’
‘Zooals je wilt, als je het hem zelf later maar niet bekent! Bedenk dat er op het oogenblik op den Faubourg St. Germain misschien twintig jonge meisjes zijn, die evenals gij hare illusies beweenen; maar wees gerust, zij zullen toch trouwen.’
Half waanzinnig vluchtte Philippe weg en stopte zijn ooren dicht om niets meer te hooren. Eerst in de vestibule, waar hij een bediende zag, kwam hij tot bezinning en vroeg: ‘Zeg aan mijnheer den markies, dat ik gekomen was om hem te zeggen, hij met het diner niet op mij moet wachten,’ en na kort beraad, vroeg hij: ‘Waar woont die heer, die daareven wegging? Hij heeft papieren vergeten, die ik hem wou terugbrengen.’
Zonder aarzeling noemde de man den naam van een schilder, die even beroemd was om zijn groot talent, als om zijn meesterschap op den degen.
‘Ik ben vast besloten,’ mompelde Philippe; ‘binnen twaalf uur moet een van ons beiden dood zijn!’
De beroemde schilder Guérineau zat met zijne kinderen en zijne bekoorlijke vrouw in het salon, toen hem het kaartje van den vicomte gebracht werd. Hij gaf last den bezoeker in zijn atelier te brengen, waar hij zich bij hem voegde.
‘Wat verschaft mij de eer?’
Maar Philippe liet hem geen tijd uit te spreken; bleek en ademloos, riep hij schor: ‘Mijnheer, ik ben of liever ik was de bruidegom van freule de Saint Faille... ik kom u vragen wat er tusschen u en die dame is voorgevallen!’
‘De vraag zelve en de vorm ervan is wel wat eigenaardig,’ antwoordde de schilder. ‘Stel u in mijne plaats, zoudt u dan antwoorden? Freule de Saint Faille heeft een vader, en gij zult mij toegeven, het natuurlijker ware geweest....’
‘Dat is mijne zaak, ik wend mij tot u; wilt gij mij antwoorden?’
‘Is het u niet bekend, mijnheer, dat uwe bruid een schilderij op de tentoonstelling heeft aangeboden?’
Philippe schudde ontkennend het hoofd.
‘Het was een geheim,’ hernam de schilder, ‘maar de verhouding van u tot de familie geeft mij het recht het u te onthullen. Een jaar lang heb ik de eer gehad freule de Saint Faille met mijn raad ter zijde te staan. Zoo straks moest ik haar tot mijn leedwezen gaan mededeelen - ik ben lid van de jury - het stuk niet aangenomen is.’
‘Mijnheer,’ zei Philippe, ‘vergeef mijne bruuskheid van straks en vergun mij u te groeten, daar mijnheer de Saint Faille mij aan tafel wacht!’
Drie dagen later deelde de kunstkooper aan Marguerite mede, dat een onbekend kooper haar duizend francs voor het afgewezen schilderstuk bood.
‘Kind, kind, dat is goed betaald,’ zei de markies tot zijne dochter, ‘het is zeker een Amerikaan!!!’
Maar daarin vergiste zich de brave man. Als de vicomtesse van haar huwelijksreis door Italië terugkomt, zal zij in haar bekoorlijk boudoir haar schilderij ‘Rozen en Lelies’ vinden. Maar nu staat als naam op de vergulde lijst: ‘Eerste en laatste argwaan!’