De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAmbarawa en Omstreken,
| |
[pagina 164]
| |
zich in het zuidwesten naar het Klergebergte ombuigt, dat te beschouwen is als de kraterwand van den Wirogomo of de Kloof. Daar boven dat Djamboegebergte steken in het noorden de Oengaran en in het westen de onvergelijkelijk schoone en regelmatige kegelbergen Soembing en Sindoro uit als reuzen, die het geheele terrein overzien. Die witte glinsterende stippen daar aan den voet van den Leeuwenberg zijn de witte huizen van de Europeesche ingezetenen van Ambarawa en van de Chineesche wijk, die zich langs de helling van den dalketel uitspreiden. Daar ginds in het zuidoosten bij de opening van de Kloof ziet ge duidelijk de gele gebouwen van Banjoe Biroe, een militaire kolonie, op een half uur afstand van Ambarawa gelegen, en, nagenoeg in het centrum van dat bosch van tjemara- en djattieboomen en van hooge bamboestruiken ontwaart ge een torenspits - de klokketoren van de vesting Willem I. Uren zoudt ge hier willen zitten, om lang, heel lang van dat wonderschoone panorama te kunnen genieten. En waarheen ge ook gaat, hetzij naar den Leeuwenberg of naar het Djamboegebergte, of naar den top van den Kendali Sada,
moderne amazonen: een nederlaag bij het voetbalspel.
overal ziet ge neer in datzelfde heerlijke dal, maar telkens van eene andere zijde bezien en dus nieuwe vergezichten openend. Mooie uitstapjes zijn ook den kant van den Oengaran uit, naar Bandong, waar de weg u voert door uitgestrekte rozentuinen, die de lucht heinde en ver met de heerlijkste geuren bezwangeren. Voorts naar het voorgebergte van den Merbaboe, met name de goenoeng Telomojo en de goenoeng Kopeng. Dicht bij eerstgenoemden berg ligt op ruim 3000 voet boven de zee in een verrukkelijk dal, aan alle kanten door hooge bergkammen omringd, schilderachtig een pasanggrahanGa naar voetnoot1), Sepakoeng genaamd, aldus naar de in hare nabijheid gelegen kampong van dien naam geheeten, van waaruit langs goed onderhouden wegen wandelingen midden door het gebergte kunnen gemaakt worden naar trotsche watervallen, schoone rotspartijen en de weelderigste oerwouden, waarin de zeldzaamste chevelure-soorten, begonia's en aardorchideeën overal in het wild worden aangetroffen, om niet te spreken van de wilde aardbeien en frambozen, die overal, tusschen andere struiken verscholen, zich door hare helroode kleur verraden. De verrukte toerist waant zich hier gevoerd van het eene paradijs naar het andere. De hoogvlakte van Kopeng, een schoon, vlak, met thee- en zelfs met tarwevelden bedekt hoogland, met eene gematigde luchtgesteldheid, omringt den voet van den Merbaboe ten noordwesten. De hierboven reeds meermalen genoemde berg Oengaran is een der laagste vulkanen van Java. Vóórdat hij zijne tegenwoordige gedaante verkreeg en de dichte, schaduwrijke, uit hoog geboomte bestaande wouden ontstonden, die vanaf eene hoogte van ruim 3000 voet een onafgebroken bladerendak over de gansche kruin vormen, heeft hij waarschijnlijk vele en groote veranderingen ondergaan. Vele omstandigheden, zooals zijn vorm als kegelberg, het samenstel zijner rotsen uit trachiet-lava en zijne warme bronnen, die zoowel op eene geringe hoogte boven de oppervlakte der zee, als hoogerop aan de noordelijke helling, op verscheidene plaatsen worden aangetroffen, wijzen er op, dat hij een voormalige vulkaan is, die wellicht reeds had uitgewoed toen de negen tempels Tjandi Songo, aan de zuidzijde van den berg, dicht onder de hoogste zuidwestelijke spits: de goenoeng Soemo, werden gesticht. Men zou zulks althans vermoeden bij het zien van de aloude, met mos bedekte wanden op de kruin van den berg, en van de lava-puinhoopen, die aan zijn voet en in de overal daaromheen verspreide heuvels gevonden worden, die geheel verweerd zijn en hun ontstaan slechts aan dezen als den naastbijgelegen vulkaan te danken kunnen hebben. Dit alles doet vermoeden, dat sedert zijne laatste uitbarsting vele eeuwen zijn verloopen. Zoowel de kruin als de hellingen van dezen berg zijn overal bedekt met dikke lagen plantaarde, die alle rotsen verbergt, en waarop een allerweligst, dicht in elkander gedrongen woud tiert. Niettegenstaande zijne geringe hoogte is hij bijna altijd, vanaf eene hoogte van 3000 voet, in wolken gehuld, en wellen, nauwelijks een paar honderd voet benedenwaarts van den top, de waterrijkste bronnen uit den grond op, terwijl op de veel hoogere maar van wouden ontbloote bergen Soembing en Merbaboe geen water wordt gevonden en zij nauwelijks door enkele strepen van wolken worden beschaduwd, die ter hoogte van 6 à 7000 voet langs | |
[pagina 165]
| |
het gebergte voortzweven. De Oengaran levert dus, in tegenstelling met de laatstgenoemde bergen, een in het oog loopend bewijs van den invloed, dien wouden uitoefenen op den rijkdom aan water eener landstreek, op het ontstaan van wolken en de hoogte waarop deze aan de helling blijven zweven, ja zelfs op de gemiddelde temperatuur der plaats, die ten gevolge daarvan kouder wordt. In een land waar het water tot vruchtbaarmaking van den bodem, die voor den rijstbouw in sawahs wordt gebezigd, dubbel noodzakelijk is, kan het nutteloos vellen en verbranden van wouden - waartoe de Javanen zoozeer geneigd zijn - bij de toeneming der bebouwing eenmaal van zeer nadeelige gevolgen zijn. De kruin van den Oengaran is hoofdzakelijk in drie toppen verdeeld: 1o. in een noordoostelijken top, G. Soerolojo, die, bij een breedte van 30 voet, zich in de richting van het zuidoosten naar het noordwesten ter lengte van eenige honderden voeten uitstrekt en vervolgens binnenwaarts (naar
moderne amazonen: floretschermen.
het zuidwesten) met een steilere helling afdaalt dan naar de buitenzijde; 2o. in een zuidwestelijker, veel steileren top, die 700 voet hooger is, ongeveer 3000 voet van den vorigen verwijderd ligt en G. Soemowono genoemd wordt, en 3o. in een veel lageren, ten westen van eerstgenoemden top gelegen, en G. Samangli genoemd. Aan de zuidoostelijke helling van eerstgenoemden top ontspringt, ruim 300 voet daarbeneden, dus ± 4500 voet boven de oppervlakte der zee, een bron, die drie kleine bekkens met kristalhelder water boven elkander vormt. Dit water is de zuiverste ‘nederploffing’ als het ware van de dampen der wolken, die door de struiken en de wortels heen sijpelt, en heeft in de schaduw der wouden eene vaste temperatuur van 61° F. Deze kleine bekkens zijn omringd door beddingen van lever- en loofmos en worden verlevendigd door een enorm aantal waterkevers (Datiscussoorten). De beide eerste toppen zijn door een krommen, zuidoostwaarts naar buiten gebogen tusschenrug verbonden, die tot een vierde doch kleinere spits opstijgt; de derde top staat bijna geheel op zichzelf. Tusschen de beide eerste ligt een wijde dalgrond, die van den zuidoostelijken verbindingsrug, tusschen beide toppen gelegen, langzamerhand naar het noorden en noordwesten afdaalt, maar overigens door een donker, ondoordringbaar woud bedekt wordt. De krater van den Oengaran moet vroeger eenmaal deze dalruimte hebben ingenomen, en vermoedelijk zijn de drie toppen de overblijfselen van den ringmuur, die den krater eertijds omvatte. De steile binnenhelling der toppen, die wederzijds over elkander staan, en verder de Jigging van het dal in het midden van het geheele gebergte, moeten aan deze veronderstelling zeer veel waarschijnlijkheid bijzetten. Nergens ziet men naakte rotsen dan misschien alleen op de oost- en noordoostzijde van het gebergte, waar onverweerde rotsen voorkomen, en waar op 2500 voet aan deze zijde de hoogste kampong, Indrokilo, is gelegen. Daar steken groote blokken trachietlava uit den roodbruinen, leemachtigen, glibberigen bodem, die, hier en daar afgewisseld door een wezenlijken kleigrond, den voet en al de hellingen van den Oengaran bedekt, terwijl slechts de hooger gelegen gedeelten met een donkerbruinen, lichten en lossen humus zijn bekleed. Op geen enkelen berg moet de oorsprong der leem- en kleiaarde uit trachietlava-rotsen en de trapsgewijze overgang dezer rotsen in de verschillende graden en tijdperken zoo goed kunnen worden waargenomen als hier. Daar, waar wanden van eenige hoogte door het aanleggen van wegen of van rijstvelden zijn blootgeraakt, bemerkt men de vroegere rotsbrokken, die bij honderden in de aarde voorkomen, en kan men die niet slechts zeer duidelijk aan de bewaard gebleven omtrekken, maar zelfs nog aan hun samenstel onderkennen. Slechts weinige brokken bestaan nog uit een vast rotsgesteente; de meeste bezitten dien graad van vastheid niet meer, en hoewel de voormalige kristallinische samenvoeging nog zeer duidelijk te herkennen is, kunnen | |
[pagina 166]
| |
zij toch met een mes gesneden of tusschen de vingers fijngewreven worden; vele zijn geheel wit van kleur, terwijl andere brokstukken met al hunne bestanddeelen geheel en al verweerd en in een weeke, kleiachtige massa van bleekroode kleur zijn overgegaan, die met een spade doorgestoken kan worden; zelfs in deze brokstukken ontdekt men nog de vroeger er in bestaan hebbende veldspaathkristallen, gewoonlijk in den vorm van witte stipjes. Ook ontmoet men, doch zeldzamer, vergane rotsstukken van eene heldere goudof okergele kleur, waarschijnlijk uit trachietstukken bestaande, die veel ijzerdeelen bevatten en waarin men, niettegenstaande zij bijna geheel in aarde zijn veranderd, insgelijks nog de veldspaathkristallen als doffe, witte vlekken kan onderscheiden. De talrijke heuvels, die den noordelijken, noordoostelijken en oostelijken voet van den Oengaran omsingelen, zijn uit dergelijke rotsstukken, in verschillende graden van verwering en met onmerkbare wijzigingen van de hardste trachietblokken in de weekste leemaarde overgaande, samengesteld. Midden tusschen deze zonnige voorheuvels aan den noordoostkant, met hunne ronde toppen zacht glooiend afdalend aan de eene zijde, en het sombere, met woud bedekte hoogere gebergte aan den anderen kant, ligt, ter hoogte van 1000 voet, het herstellingsoord en het fortje Oengaran. Niets is bekend van de geschiedenis der uitbarstingen van den Oengaran en van de veranderingen, die de gedaante van den berg heeft ondergaan. Geen der reizigers, die hem bezochten, heeft daarvan iets openbaargemaakt. De bekende Java-reiziger Junghuhn heeft den 24sten April 1838 den berg beklommen, uitgaande van de hierboven genoemde kampong Indrokilo, en beveelt toekomstigen geologischen reizigers voornamelijk de zuidoostelijke helling van den berg ten onderzoek aan, en ook de heuvels die den voet omringen. Doch niet alleen aan den geoloog, maar ook aan den botanicus kan de top van den berg een rijken oogst leveren, maar - het vochtige, duistere en dicht ineengedrongen woud, de doorweekte humusgrond, de wolkennevel, de insectenkoren die elkander des nachts afwisselen en door hun onophoudelijk gegons het oor verdooven, benevens duizenden kleine springbloedzuigers zullen wel niemand tot een langdurig verblijf op deze plaats aanmoedigen.
Doch we zouden op deze wijze te ver van ons onderwerp afdwalen; we hadden ons voorgesteld eene beschrijving te leveren uitsluitend van Ambarawa en omstreken, en we zien daar reeds de noordkust van Java als eene onduidelijke streep vóór ons wazen. De verleiding is ook groot, om maar steeds voort te gaan en grooter kringen te beschrijven in dit aardsche paradijs, en zoo hunkeren we bijv. om die reuzen: de Merbaboe, de Merapi, de Soembing en de Sindoro, van Ambarawa uit gezien, betrekkelijk zoo dichtbij gelegen, te bezoeken, maar daarmede zouden ettelijke dagen gemoeid zijn. Laat ons die tochten liever uitstellen tot een andere maal, als het gelukkige toeval ons eens te Magelang brengt, van waaruit die toppen veel gemakkelijker te bereiken zijn. |
|