Een leelijk lachje krulde Alfred's lippen.
‘Mevrouw, 'k zal 't Hanna verbieden u te ontvangen. Dames, die 's avonds over de Hoogstraat flaneeren, duld 'k niet in mijn huis.’
Truida werd bleek; zij kneep de lippen samen om niet in tranen uit te barsten.
‘Meneer Harweg, u bent onbeschaamd. U bent valsch. 'k Had geen plan Hanna's oogen voor u te openen, 'k von 't daartoe vrijwel te laat en niet passend in de omstandigheden waarin ze nu verkeert. 't Is wel niet goed om “wat niet weet, dat niet deert” in toepassing te brengen, maar 't stuit me altijd tegen de borst dingen te zeggen, die door de mannen met slimheid anders uitgelegd, met verpletterend gewicht op de vrouwen neêrkomen. Want, niewaar meneer Harweg, als ú 'n koe bont belieft te noemen, dan móét er ook 'n vlekje aan zijn. Nu echter zal ik Hanna's oogen openen.’
‘Is 't waar, mevrouw,’ zei Alfred sarrend.
‘U keert de rollen om, of ik op de Hoogstraat wil zijn in den vroegen avond; al ware 't in den laten avond, 't gaat u niet aan, en of 'k daar kom voor m'n plezier of voor wat ander, is ook buiten u.’
Ze kon Alfred onmogelijk zeggen dat ze daar studies maakte, dat ze voor winkelruiten staande de gesprekken afluisterde der vrouwen uit de volksklasse, om die te verwerken in haar letterkundige proeven. Hij zou haar immers niet geloofd hebben. Ze vervolgde:
‘Maar u past het niet op diezelfde Hoogstraat jonge vrouwen, die voor winkelruiten kijken, op den schouder te tikken en woorden toe te fluisteren die in de Zandstraat hun plaats hebben.’
‘Dan moet u niet op de Hoogstraat komen, dat 's mannengebied. Ik kan aan den rug van 'n chique gekleede dame niet zien of ze gehuwd is, of ze mevrouw Mortels heet. In ieder geval wil 'k 'n dame, die zich aan zoo iets blootstelt, niet in m'n huis ontvangen.’
‘Meneer Harweg, nog eens, je bent onbeschaamd. Als 'k 't niet voor Hanna liet, stelde 'k je aan de kaak.’
Alfred lachte boosaardig.
‘En wie zou u gelooven?’
Truida stond ontzet over zooveel schaamteloosheid; tranen welden in haar oogen. Wie zou haar gelooven, ja, wie? Ze zag haar onmacht volkomen in. De mannen worden altijd, zelfs door de vrouwen, vrijgesproken. Ze maakte een beweging naar de deur:
‘Uw vrouw zal 't later in elk geval weten. Wil u me laten passeeren?’
Alfred opende de deur en toen de buitendeur. Daar boog hij en zei met sarcastische beleefdheid:
‘'k Zal zorgen dat Hanna me gehoorzaamt, mevrouw. Amuseer u den verderen avond.’
Alfred zei niets van dit onderhoud aan Hanna, ‘dat notaris-product zal nou wel wegblijven,’ dacht hij. ‘Waarom heeft dat mensch ook zoo'n elegant figuur. 't Is d'r eigen schuld, ze werkt 'n vergissing in de hand.’
Na zulk een avond van geestgenot lag Hanna des nachts vaak wakker en schreide stil. Liefde geven, ze had het gewild, maar ze ontving niets terug. Liefde tusschen man en vrouw, hooge, reine liefde, het eenig noodige? Neen, er was nog een andere liefde, de liefde van een moeder voor haar kind. Gansch haar vrouwzijn kreeg de overhand, voor alle ander aardsch geluk wilde ze nú haar blijde hoop niet ruilen, nu niet, want ze wist dat ze moeder zou worden.
Dat groote moment in Hanna's leven brak aan, haar werd een zoon geboren. Alfred verheugde zich, een opvolger in de zaken. Hij was nu voor Hanna de voorkomendheid zelf, overlaadde haar met zijn oplettendheden, schikte zich in alles, zelfs al stond er eens iets niet op den daarvoor door hem bepaalden tijd gereed; hij dacht thuis aan niets anders, sprak van niets anders dan van zijn opvolger in de zaken.
Maar toen die eerste roes voorbij was, toen 't wicht vader en moeder 's nachts uit den slaap schreeuwde, verminderde ook meer en meer Alfred's genegenheid voor zijn zoon. Moest Hanna drie, viermalen in den nacht het bed uit om 't kind in slaap te zingen, Alfred dan vervloekte zijn lot, dat hem deed trouwen, den geheelen dag werken en 's nachts niet slapen; al 't egoïsme van den man kwam boven, al zijn koffiedik; nooit hielp hij haar de taak verlichten, doch hij verzwaarde die zo mogelijk nog. En de jongen wàs lastig. Geheele nachten liep Hanna al zingend met haar zuigeling de slaapkamer op en neêr, nooit morrend, altijd gelukkig in haar bezit, maar meermalen vloog dan Alfred op, vooral wanneer hij 's avonds wat heel laat de societeit had verlaten.
‘Laat 'm stil zijn, Hanna, geef 'm 'n pak slaag, 'k hou 't niet uit.’
Hanna, met haar zoon in de armen, zong voort.
‘Is dat 'n manier, den heelen dag ploeteren op kantoor en 's nachts dat gekrijsch, 't is om iemand helsch te maken. Hou je mond zeg 'k, dat gebalk van jou kan 'k best missen.’
‘Schreeuw zoo niet, Alfred, dan komt ie nooit in slaap en moet 'k den ganschen nacht marcheeren.’
‘Kan 't mij schelen! Die beroerde schreeuwleelijk begint iederen nacht. Op den dag, als 'k er niet ben, zwijgt ie zeker. Kan je 'm dan den mond niet snoeren?’
‘Alfred, als je schreeuwen wil, ga dan heen.’
‘Ga jij heen. 'k Had 't moeten weten dat 'n kind zoo'n ellendig ding was, 't is eeuwig vervloekt als 'k je ooit had getrouwd.’
Hanna zuchtte, en zocht een paar dekentjes en kussens bij elkaâr.
‘Wat doe je?’
‘'k Ga naar de huiskamer, dan kan jij slapen.’
‘En dan kan je vriendin Truida dat morgen rondbazuinen, hè, - je blijft hier, - hier blijven zeg ik,’ vervolgde hij met nog meer stemverheffing, toen Hanna op de deur toetrad, ‘die mooie vriendin van jou met d'r gekke ideeën, die novelletjes schrijft en eenige modes vooruit of eenige ten achter gekleed gaat, dat weet 'k niet, kan me ook niet schelen. Dat malle wijf beeldt zich in dat ze de dieren moet beschermen. Dat houdt tot groote hilariteit van de mannen in de stad sleepers en karbestuurders aan en laat paarden en honden verspannen, ha, ha!’
‘Scheld toch 'n ander niet! Oordeel niet over wat je niet weet!’
Weêr zong Hanna, want het door Alfred's hard stemgeluid opgeschrikte kind begon weêr luider te krijten.
‘Mooie vriendin heb jij, laat 'k d'r niet meer hier zien, 'k breek 'r den hals!’
Hanna zong door.
‘Slaapt die bliksemse jongen nou nog niet!’
Hanna zei niet meer. Ze wikkelde haar zoon in een deken, flink ingerold, en stapte vastberaden naar de deur.
‘Hier blijven!’ schreeuwde Alfred, maar ze liep door en ging de kamer uit.
Alfred mopperde nog wat; toen draaide hij zich om, en sliep.
De toenadering, die Hanna had gehoopt dat zou komen tusschen Alfred en haar, nu ze zoo onuitsprekelijk rijk en gelukkig was in haar kind, nu ze alles zoo gaarne bezag met van moedergeluk verblinde oogen, was verderaf dan ooit. Alfred lei zijn onbeschoftheid niet meer aan banden; hij raasde 's morgens als de eieren niet juist naar zijn smaak waren gekookt, hij verweet Hanna dat ze hem verwaarloosde ter wille van dat schreeuwend monster, beschold haar moederzorgen, en maakte de klove, die gaapte tusschen hen, steeds grooter.
En toen 't ventje al tot een speelpopje was opgegroeid en kraaide op moeders shoot, dacht Hanna vaak met smart hoe dat zonnig leven eenmaal zou ondergaan in sleur van