afgod van mijn leven, hemelsche Euphrosine, enz. enz. enz.’
Daarna begaf hij zich naar het casino om een treurigen avond door te brengen. Vele mannen zijn van nature zoo verwaand, dat zij volstrekt niet verbaasd zijn als men notitie van hen neemt; dit was ook het geval met baron Alphonse, die het als de natuurlijkste zaak ter wereld beschouwde, dat vrouwen, zelfs de leelijksten, op hem verliefd werden. Dezen avond vooral wijdde een door de natuur slecht bedeelde vrouw al haar attentie aan hem. Zij was eigenlijk bepaald leelijk, had een kort figuur, kleine rattenoogen, valsch haar en een beenigen hals. Zij was minstens acht en veertig. Deze dame vervolgde onzen vriend den baron van kamer tot kamer, van het salon tot de leeszaal; zij was als een nachtmerrie, hij kon niet van haar afkomen.
‘Ik kan mij best voorstellen, dat ik bewonderd word,’ dacht de baron, ‘maar door deze dame is het heusch geen compliment.’
Ten laatste verliet hij het casino en begaf zich naar het hotel. O, wat vreugde, op de toilettafel stond een doosje met eenige vergeet-mij-nietjes, een stukje lint en een briefje met een paar aanmoedigende woorden van de schoone onbekende.
‘Wees op uw hoede en voorzichtig,’ schreef zij, ‘groote omzichtìgheid is noodzakelijk. Eens zal ik u wel zeggen waarom. Als de wetenschap, dat ge bemind wordt, u gelukkig kan maken, wees dan gelukkig, mijn vriend!’
Dit kostbaar briefje was geteekend met een enkele ‘E’. Baron de Vaudeville was erg in zijn nopjes; hij kuste de vergeet-mij-nietjes, gaf het lint een plaatsje op zijn hart, en hij zette zich dadelijk neer om zijn aangebedene brief No. 8 te schrijven.
Toen hij den volgenden dag de dame in het bosch ontmoette, wendde hij een koelheid voor, die hij niet voelde, en zij, zeer voorzichtig, sloeg nauwelijks de oogen op om zijn groet te beantwoorden. Maar 's avonds kwam er een tweede doos bloemen met een briefje, waarin een haarlok gesloten was.
‘Wat kan een mensch zich toch vergissen,’ dacht hij bij zichzelf. ‘Ik meende dat heur haar veel lichter van kleur was; maar wat komt dat er ook op aan?’ Hij liep naar den goudsmid en kocht een medaillon, waarin hij de kostbare relequie een plaatsje gaf.
Zoo gingen de zaken veertien dagen voort; baron Alphonse was nu aan brief No. 23 genaderd, die zeer hartstochtelijk was.
In antwoord op zijn brieven had hij veel bloemen, oude handschoenen, zakdoeken en lokjes haar ontvangen. Toch, wanneer hij de dame ontmoette, was zij zoo koel als ooit, en gedurende al dien tijd, als hij in het casino verscheen, werd hij nog steeds achtervolgd door de leelijke dame.
Spoedig voelde de baron dat het nu tot een beslissing moest komen; de tijd ging voorbij, het seizoen liep ten einde en weldra zouden de verschillende bezoekers er aan denken, Contrexeville te verlaten. Baron Alphonse besloot dus nog één brief te schrijven, den laatste van zijn serie, waarin hij zijn huwelijksplannen uiteenzette en om een definitief antwoord vroeg. Zenuwachtig zat hij in zijn kamer op antwoord te wachten, toen er aan zijn deur geklopt werd.
‘Zou het dit al kunnen zijn?’ mompelde hij opgewonden, en riep: ‘Binnen!’
Een groote, dikke man trad met een vaderlijk air binnen. De baron meende hem meermalen ontmoet te hebben, maar hij wist niet waar.
‘Mijnheer,’ sprak de bezoeker, ‘neem mij niet kwalijk, maar ik wind niet graag doekjes om de dingen en ga dus maar recht op het doel af.’
‘Neem ook mij niet kwalijk,’ sprak de baron, ‘maar tot wien heb ik de eer te spreken?’
‘O!’ sprak de bezoeker. ‘Ik vergat mijzelf voor te stellen. Mijn naam is Desroches, Léon Desroches, koopman uit Bordeaux.’
De baron verbleekte. Desroches? Dus was er toch een echtgenoot! De zaken begonnen er leelijk uit te zien. De baron was een braaf man en hij had er nu werkelijk spijt van, dat hij die heele serie hartstochtelijke brieven verzonden had.
‘Waarde heer,’ ging de bezoeker voort, ‘laat ik u de zaak uitleggen. Het schijnt dat ge mijn vrouw liefhebt.’
‘Mijnheer,’ stamelde de baron, ‘geloof me...’
‘Laat mij voortgaan,’ viel de ander in de rede. ‘Ik ben niet boos, zooals velen in mijn plaats zouden zijn. Integendeel, ik ben er blij om, en ik geloof dat we een kleine schikking kunnen maken, waarmee alle partijen genoegen zullen nemen. Het is een buitenkansje, waarop ik niet gerekend had. Ge bemint Euphrosine, ge hebt wel een vreemden smaak. Ten eerste is zij leelijk, vreeselijk leelijk. Vervolgens haar karakter. O, ik ben niet tevergeefs 26 jaar met haar getrouwd geweest. Maar dat is alles uw zaak, en ik wensch aan uw opinie niets te veranderen, als ge Euphrosine liefhebt. Onlangs vond ik een pakje met uw brieven, bij elkaar gebonden met een lintje. Ik las ze; ik kon een schaterlach niet weerhouden. Deze brieven zijn goed geschreven, uitstekend zelfs, maar met uw poëtische natuur vergelijkt ge Euphrosine met een lelie, die door een sefier gebogen wordt. Ha, ha, er zou zelfs een zeer sterke bries voor noodig zijn om Euphrosine te buigen. Maar het is een lieve gedachte, en ik herhaal, het komt van uw poëtische natuur.
‘Toen, in uw brief van gisteren, zegt ge dat ge haar, mijn vrouw, wenscht te trouwen. Wij zullen dat zaakje in orde trachten te brengen. Wij zullen allen naar Bordeaux gaan, en dan kunt ge haar krijgen, ik wil zelfs de onkosten van het scheidingsproces betalen. Ik kan niet zeggen hoe dankbaar ik u ben, dat ge mij dezen dienst wilt bewijzen. Dus ik geef u Euphrosine en wij blijven goede vrienden. Dit is mijn voorstel, hoe bevalt het u?’
‘Kunt ge mij ook zeggen,’ stamelde de baron met bevende stem, ‘of er in Contrexeville nog een andere dame is, die denzelfden naam draagt als u?’
‘Neen, niet geheel dezelfde,’ antwoordde mijnheer Desroches, ‘maar in het hotel naast het onze was een lieve, bevallige dame, een jonge weduwe, mevrouw de la Roche, zij ging gisteren heen. Ja, die was lief, maar Euphrosine! Enfin, smaken verschillen.’
‘Mijnheer,’ sprak de baron met waardigheid, ‘ik wil over uw voorstel nadenken. Binnen twee dagen zal ik u mijn antwoord meedeelen. Spreek er voor 't oogenblik geen woord met uw vrouw over.’
‘Daar geef ik u mijn woord op,’ sprak de uitstekende mijnheer Desroches en vertrok glimlachend; maar baron Alphonse de Vaudeville kon niet lachen - hij was gewoon wanhopig.
‘Ik begrijp de zaak,’ sprak hij bij zichzelf, ‘ik vergiste mij in het hotel.’
Hoe vreeselijk! Hij had het lint gekust van dat mensch, en droeg nog een harer haarlokken op zijn hart. Hij haalde ze te voorschijn en verbrandde ze; denzelfden avond nog nam hij den trein naar Parijs en de heer en mevrouw Desroches wachtten tevergeefs op hem.
Nooit meer zouden de bosschen van Contrexeville baron Alphonse de Vaudeville in gepeins langs hun zigzagpaden zien dwalen.