‘Moet 'k nog langer wachten,’ schreeuwde Alfred, die bij de tafel in kranten had gesnuffeld.
Zwijgend stond ze op, kreeg 't gevraagde en vroeg toen gelaten:
‘Nog iets?’
Een beetje verward bij die vraag keek hij op en bemerkte nu toch dat ze er bleek en vermoeid uitzag.
‘Kom, ga maar weér naar bed, 'k ben wat driftig uitgevallen, maar 't is zoo kwaad niet gemeend.’
Hanna ging weêr naar bed. Alfred wierp 't overschot van zijn sigaar uit het raam, ontstak een nieuwe, draaide hoog 't licht op en zette zich aan tafel met de kranten.
Hanna snikte in 't ledikant. Alfred hoorde 't niet; hij vergeleek de prijzen van Ohio- met Baai-tabak en las tot zijn groote vreugde dat Virginie schaars werd en wat er nog van in voorraad was eerder geel dan zwart van kleur mocht heeten, - dat gaf opluchting, hij had nog zeven vaten mooie, vette, zwarte Virginie-tabak.
Den volgenden dag is 't warm, vooral buitengewoon warm in de spoor-coupé. Zwaar vallen gedurig Hanna's oogleden dicht. Buiten den rookenden Alfred zitten er nog drie rookende heeren in de coupé, die wel gevraagd hebben of 't rooken mevrouw ook zou hinderen, maar op welke vraag hun Alfred ten antwoord gaf dat zijn vrouw er wel tegen kon.
De trein rent voort door tunnels en langs bergen; Hanna slaapt. Eerst zoetjesaan, dan sterker, forscher wordt geremd, zoodat de trein met een schok tot staan komt, juist in de kromming van een tunnel. Even opent Hanna de oogen, maar sluit ze onmiddellijk weêr. De heeren praten met elkaâr, steken 't hoofd buiten 't portierraampje, maar zien niets. De conducteurs draven langs den trein. Er worden vragen gedaan. ‘Machine defect,’ wordt geantwoord. 't Duurt tien minuten, twintig minuten, Hanna slaapt. Alfred moppert en vloekt op het lamme spoor, dat zijn reisplan dreigt in duigen te werpen wat hij zoo mooi samenstelde en wat zijn vrouw maar niet waardeert. Een half uur, drie kwartier. Alfred steekt een versche sigaar op, maar wordt plotseling van zijn plaats gewipt en geworpen tegen de hem tegenoverzittende slapende Hanna. Deze ontwaakt met een luiden gil. Koffers en valiezen tuimelen uit het net, zand dringt den reizigers in de oogen en tusschen de tanden.
Reeds heeft een der medereizigers 't portier opengeworpen.
‘Er in blijven,’ schreeuwen de conducteurs, maar overal springen menschen uit de coupé's en ook Alfred volgt de anderen. Hanna zit alleen in 't duister.
Verschrikt uit haar slaap geschud, zenuwachtig verward, begrijpt ze eerst niet, zit een poos als versuft. Doch dan stapt ze voorzichtig tastend van de treê, maar kan in 't begin niets anders onderscheiden dan de glimnatte rotswanden van den langen koker. Angstig klemt haar hand zich vast aan de coupédeur. Ze staat tusschen de rails van 't andere spoor, en met ijzing moet ze gedurig denken dat er een trein zal aansnorren en haar verpletteren. Maar dan ontwaart ze dat uit nevencoupé's meerdere dames komen. Ze voegen zich bij haar, vragend, pratend, geheel in de war. En dan langzaam onderscheidt Hanna; haar blik blijft rusten op een donkere massa, die dan gaat bewegen, ze ziet gestalten, nu ook duidelijk hoort ze schreeuwen, eindelijk kan ze door en over elkander geworpen waggons bespeuren als een monsterkluwen; ze twijfelt niet meer, de trein is achteropgereden.
Ontzettend wordt het geweeklaag der om haar staande vrouwen; de eene gilt om hulp ofschoon haar niets deert, eene andere roept om haar man die weg is, en allen praten ze tegelijk zenuwachtig druk, willen, maar durven niet van de plaats. Hanna staart stil maar al den langen glibberig glimmenden koker in. Daar wordt met flambouwen 't tooneel nu fantastisch verlicht; menschenschimmen, voortdurend bewegend, glijden in dat licht. Hanna wil daarheen, doch haar voeten weigeren den dienst, ze zakt op de treêplank, en blijft daar ineengedoken zitten, verlamd van schrik, moe en op, ze kan niet meer denken, haar oogleden vallen dicht, ze slaapt een onrustigen slaap, telkens opschokkend als een der vrouwen gilt, telkens opvliegend en weêr neerzakkend wanneer een brancard stil door mannen met witte gezichten wordt voorbijgedragen.
Hanna ziet die dingen maar vaag, doch ze voelt ze. En als ze weêr opschokt heeft nieuwsgierigheid de vrouwen naar 't flambouwlicht gelokt, is ze geheel alleen! Ze voelt zich als dood, drie woorden maar spoken in gestadigen kringloop door haar brein: moeder, Martinet, kind! Dan wordt het plotseling licht om haar, ze ziet Emil met 't kind op den arm, háár kind, zíjn kind, ze hoort het kraaien, ziet het de armpjes uitstrekken naar haar...
Als ze ontwaakt, zit ze in de coupé. Ze herinnert zich flauwtjes dat ze half opgestaan half opgetild is, meer niet. Alfred vertelt haar:
‘De trein werd achteropgereden. De remmer en machinist van den anderen trein zijn dood. De Zugführer levensgevaarlijk verwond. 'n Twintig personen hebben deels beduidend, deels onbeduidend letsel bekomen. Er 's om 'n andere machine gezonden en dan gaan we verder. Beroerde boel, heel 't reisplan in duigen.’
Hanna's moede oogen zien naar Alfred, die wel een beetje opgewonden vertelt, maar rustig rookt alsof er niets gebeurd ware. Zijn wegblijven verontschuldigt hij niet, naar hoe zij daar op de treeplank kwam vraagt hij niet. Met nog bevende lippen vraagt ze eindelijk:
‘Waar blijven die ongelukkigen nou, 'k heb brancards gezien.’
‘Weet ik dat, kan me ook niet schelen. De gewonden zijn allen verbonden. Er waren wel vier doctoren in den trein.’
‘Wier assistent jij was?’ vraagt Hanna met warmte, want ze hoopt dat hij zal ja zeggen, dan heeft ze een houvast aan hem, dan wordt haar iets bewust van zijn man-zijn, ziet ze een lichtstraal op haar begonnen duisteren weg, want dan kàn Alfred niet zoo hol zijn als hij zich voordoet, dan speelt hij maar comédie tegenover haar, misschien om haar te beproeven.
‘Waarom denk je dat?’
‘'k Meende 't aan je stem te hooren.’
‘Dan hoorde je verkeerd, 'k heb me bepaald tot toekijken.’
Hanna voelde iets dat naar verachting zweemde in zich opwellen. Haar liet hij alleen zonder eenige bezorgdheid in de duisternis achter, doch ze zal 't hem niet klagen, den ongevoeligen, groven man, - maar dat hij daar op de plaats van 't onheil de handen niet had uitgestoken, dat daar zijn hart niet had gesproken voor de ongelukkigen, dat hij niets anders deed dan nieuwsgierig toekijken, haar ellendig alleen liet om daar uit een soort liefhebberij and'rer ellende aan te gapen of 't een kermisvertooning was, dat vond ze wreed, weêrzinwekkend, onmanlijk, en dat hij 't haar zonder schaamte zeggen kon, afschuwelijk.
‘Wat 'n stoere kerel was die remmer,’ zegt een der reizigers, ‘'t is jammer van den vent hoor!’
‘Had ie vrouw en kinderen?’ vraagt Hanna zacht.
‘Best mogelijk,’ antwoordt Alfred brommend, ‘ìk kan 'm 't leven niet weêr inblazen. 't Is beroerd genoeg dat we bijna drie uur oponthoud hebben.’ En dan bijna jammerend: ‘nou kan 'k 't heele reisplan gaan veranderen, we vinden nergens meer fatsoenlijk eten, niks dan opgewarmde klieken, 't is ellendig, 't is om donders te worden!’ En met een nijdig gezicht beet hij de punt van een sigaar om verder te dampen - en te zwijgen.
De trein ging nu langzaam vooruit, en toen weer 't daglicht in de coupé drong zag Hanna dat Alfred reeds aanteekeningen maakte in 't reisplan.
‘O, Alfred, hoe verrukkelijk is hier 't uitzicht!’ riep