‘Goede God, laat de zon niet ondergaan vóór wij hem veilig aan boord hebben,’ zoo baden twee menschenharten op dien langen, afschuwelijken tocht op de Noordzee. Een der stille biddenden was Mark Alf, de grijze vader van een plichtvergeten zoon; het andere gebed kwam uit het hart van een eenvoudige visschersvrouw, die aan zichzelve noch aan haar kind dacht, maar evenals de oude aan hem, die zich nu in nood bevond, die geholpen moest worden, hoe zwaar hij ook gezondigd had.
En het lot had medelijden. Met de invallende eb nam ook de wind eenigszins in kracht af, minder hard stieten de ijsschotsen op elkaar, en tegen drie uur in den namiddag, juist toen de winterzon achter den grauwen horizont verdwijnen wilde, trad er een ‘windstilte’ in, welke de reddingsboot in staat stelde zoo dicht mogelijk bij het wrak te komen. Van dit oogenblik af kreeg de bemanning nieuwen moed. Heel voorzichtig moest men trachten bij het wrak aan te leggen, opdat de boot niet door wind en golven tegen het gestrande schip zou geslingerd worden.
‘Ja, het was de schoener ‘Ora et Labora’, waarmee zij als jonge vrouw zoo menig prettigen tocht gemaakt had op de Noord- en Oostzee. Met iederen voet waterbreedte, dien men nader kwam, had zij het geliefde vaartuig duidelijker herkend, zelfs de gouden letters ‘Ora et Labora’. En die mannengestalte daar boven, dat kon slechts hij zijn, aan wien zij gedurende die vijf vreeselijke jaren, dag en nacht, uur aan uur gedacht had.
‘Ik kom! ik kom!’ riep de schelle stem der vrouw in de hevigste gemoedsbeweging naar boven. Theda had nu zekerheid dat de daar hangende schipbreukeling haar man was, en nogmaals klonk het: ‘Ik kom!’
Tegelijk had vader Mark Alf zijn nevenman in de boot eenige woorden toegefluisterd, en Kort Peter knikte. Zou een vrouw, al was zij ook de beste en verstandigste, den mannen bij het reddingswerk voorgaan? Kort Peter, de voorman, trok zijn gezellin op de bank terug en voegde haar toe:
‘Gehoorzaam, zooals 't je betaamt. Nu je eenmaal met de mannen bent meegegaan, moet je je ook als zoodanig laten behandelen.’
‘Ja, maar het is toch mijn Jens Alf, mijn eigen man, die daar...’ Een vreeselijke kreet brak den zin af, want tegelijk met een stuk hout kwam ook de mannengestalte naar beneden en viel op het overstroomde dek van het schommelende wrak.
Nog meer deden de mannen hun best om aan boord te komen, maar niettegenstaande al hun inspanningen wilde het hen niet gelukken van de kleine boot op den hoogen, door wind en golven heen en weer geslingerden driemastschoener te klimmen. Als een van de scheepslui nog maar kracht genoeg had om een handje te helpen; maar wie van hen nog leefde, lag halfdood in de beschutte hoeken van het bovendek. En de kapitein van de ‘Ora et Labora’ (want deze was het werkelijk) lag bewusteloos te steunen, terwijl het ijskoude zeewater over hem heenspoelde.
Met inspanning van alle krachten werkte uit de boot een vrouw zich naar boven tot op het dek - Theda. Het was Theda, die het eerst het wrak betrad en den voorman Kort Peter in staat stelde met een toegeworpen touw de reddingsboot aan het gestrande schip te verbinden, om daarlangs op het dobberende wrak te komen.
Dadelijk na hem had ook de vader Mark Alf het verongelukte schip beklommen. Toen hij op het neergevallen lichaam van zijn zoon toesnelde, zag hij dat Theda hem reeds in de armen hield, terwijl zij in het water naast hem knielde, het ijs uit zijn haar verwijderde en zich moeite gaf de levensgeesten van den bewustelooze weer op te wekken.
Nu sloeg de schipbreukeling de oogen op, maar staarde zijn vrouw zoo aan, dat men zag dat hij haar niet herkende.
Terwijl het ééne deel der manschappen onder in de boot voor hun eigen veiligheid en voor de onverwijlde overbrenging der schipbreukelingen zorgde, was het andere bezig, boven op het dek, om de verongelukten in de reddingsboot te laten zakken.
Theda was met behulp van haar vader bezig den gevallene op te richten, waarbij zij met schrik bemerkte, dat hij bij het neerstorten den eenen arm gebroken had.
‘Vader,’ riep zij, ‘daar moet u voor zorgen; gij, als oudzeeman, weet wat er in zulke gevallen gedaan moet worden.’
En de oude Mark Alf wist het. Meer dan eens had hij in zoo'n geval bijstand verleend. Met de snel van zijn eigen schouders getrokken bretels had hij den gebroken arm tusschen twee stukken hout gebonden; eerst daarna werd de verongelukte in de boot naar omlaag gelaten, waar ruwe zeemanshanden hem zacht neerlegden, totdat een bed aan land hem kon opnemen.
Nauwelijks was de kapitein der ‘Ora et Labora’ veilig in de boot - de laatste der ondergebrachten - of de voorman riep Theda toe: ‘Kom - het schip zinkt!’
‘Ik kom al!’ riep zij terug. En werkelijk, terwijl zij behoedzaam naar beneden klauterde, bemerkte zij dat het hoog tijd was de ‘Ora et Labora’ te verlaten; het lek-gesprongen schip zonk dieper en dieper onder den last van het indringende water.
Juist toen Theda, bijna verstijfd in haar doornatte kleeren, door de mannen in de boot overgenomen werd, kwam er een nieuwe vreeselijke hagelbui over de boot en het schip heen; nauwelijks konden de mannen in de reddingsboot zich met inspanning van alle krachten van het wrak afstooten, want het helde reeds zoover over, dat de verschansing aan stuurboordzijde reeds in het water stak, en toen er een groote golf overheensloeg, begroef deze den eens zoo trotschen schoener, en met hem de zonden, die hij over de diepten gedragen had.
Door den winteravond kon men bij zachteren wind de kerkklok over het eiland hooren luiden. ‘Het Oudejaarsavondgelui,’ mompelde luisterend de eerste van het groote gezelschap, dat zich nu van het strand naar het dorp begaf. En steviger nog pakte hij de draagbaar vast, waarop zijn zoon, eens zijn trots, nu met gekneusde ledematen en gebroken arm, neerlag. God in den hemel, zoo moest hij thuiskomen! - Thuis?
Juist toen de dragers de baar neerzetten om een oogenblikje te rusten, vroeg Kort Peter, de voorman, halfluid en met onmiskenbare verlegenheid: ‘Waarheen zullen wij hem brengen?’
‘Waarheen?’ was Theda's wedervraag, terwijl zij snel naar voren trad, ‘waarheen anders als... in zijn... eigen... huis? Ik ga vooruit en zal zijn bed klaarmaken.’
En de Oudejaarsavondklokken hadden nog niet met luiden opgehouden toen Jens Alf, de kapitein van de verloren ‘Ora et Labora’, de oogen opsloeg in het kamertje van het huisje, dat hij vijf jaar geleden verlaten had om een vrouw, die hem nu ontloopen was, evenals hij destijds de zijne.
‘Theda!... Vader!...’ kwam het stamelend over de lippen van den man.
Toen trad de jonge vrouw op den schipbreukeling toe en vatte hem bij de hand. ‘Gij wildet immers naar huis?’ vroeg zij, hem ernstig in het gelaat ziende.
‘Daarom zette ik koers naar ons eiland. Ik wilde naar huis... om vergeving!...’
De deur werd opengetrokken en de jonge Henk stormde de kamer binnen. ‘Moeder, wien hebt ge meegebracht?’
De jonge vrouw wees met van vreugde stralend gelaat naar het bed, van waar de man met angst naar haar opzag. ‘Wien? Wel jongen, je vader, heb hem lief, hij zal het zich waardig maken.’
En de storm was bedaard op zee en in de harten dezer brave lieden.