‘Ja, spot er maar meê, 'n vrouw die d'r huishouden goed wil besturen en 't huis schoonhouën heeft heusch genoeg te doen. Je vader was altijd over me tevreê; 'k heb nooit examens gedaan, kindje, en we zijn er toch gekomen.’
Moeder ging er trotsch op dat haar dochter buiten geleerdheid verstandig genoeg was om ook 't vaak geminachte huishoudwerk wel te willen verstaan.
Zij, Hanna, had wel willen vragen ‘waar bent u gekomen?’ doch ze hield te veel van moeder om haar te plagen.
Papa trouwde de oudste uit een gezin van veertien kinderen, die al vroeg moeders steun moest wezen in 't dragen van broêrtjes en zusjes, zelf nog een kind. Moeders lichaam helde dan ook naar rechts een beetje over. En ze had, pas getrouwd, veel zorgen gekend; want vóór papa de import van koffieboontjes nog ìn de hoornschil aandurfde, waren de inkomsten maar minnetjes. Háár examens hadden ook steeds 't moederprotest, en haar plan was ze uit het hoofd te zetten, toen Trees zich vriendin betoonde. Deze had welsprekend gepleit en de zaak gewonnen.
‘Je doet in ieder geval 'n goeie partij,’ zei papa weêr.
‘'t Kan je toch niet toelachen om later alleen te blijven en als schoolmam'sel in betrekking te gaan! En om als ouwe vrijster te rentenieren, daar ben jij 't mensch niet naar!’
‘'k Vin 't goed dat je trouwt, Hanna,’ zei moeder. ‘Sinds Trees kleintjes heeft maak je met haar zoo dikwijls geen muziek meer, en altijd in boeken snuffelen is ook niet goed, 't maakt maar zenuwachtig, - maar of nou die Harweg de ware Jozef is...’ En ze had 't hoofd geschud, en toen ze geen antwoord ontving, vervolgd met een zucht:
‘Je moet 't zelf weten, als je misschien later 'n kindje hebt...’
‘Ja, als,’ had zij toen gezegd en was uit de kamer en naar boven gegaan om zich te kleeden en te kunnen nadenken.
Kunstenares worden wilde ze niet, hoe ook Martinet haar een loopbaan als ster had voorgespiegeld. Ze wilde niet, daarom was hij boos weggegaan. Ze had nog altijd gedacht dat hij met Truida... maar nee, hij bleef weg, nu al vier jaar. Ze las af en toe zijn naam in de krant, als hij speelde in de groote steden buitenslands. Ze was graag getrouwd, had graag een kind. Hè, zoo'n kind, poezele armpjes om je hals, klein mondje zoenen, 't onschuldig hartje voelen kloppen, aan- en uitkleeden, in slaap zingen, spelen met 't schatje op schoot, later wandelen gaan, mooie jurkjes - heerlijk! En dan net als bij Trees, geen visite over den vloer en niet op visite gaan. Niet moeten praten over zoutelooze dingen, over japonnen, mantels en dienstboden, dat was vreeselijk, dan was ze net zoo lief dood. Ze zou blijven studeeren en haar kindje alles zelf leeren, wie weet wat een wijs bolletje 't kon zijn. Trees had 't niet afgeraden, die hield ook niet van visite. Die verzon altijd een leugentje om van bezoeken ontvangen of brengen af te komen. Bij Trees was 't gezellig, zoo zou ze 't ook maken.
Dien dag kreeg Alfred 't jawoord.
Een warm vrijer was hij niet geweest, hij was en bleef steeds man van zaken. Hij praatte 's avonds altijd met papa over tabak en koffie en nam van haar haast geen notitie. Dan kwam papa op dreef. Zij las meestal. Bij 't afscheidnemen na 't gebruikelijke boterhammetje, stak zij hem de wang toe, want ze waagde haar mond niet aan een nicotine-lippen-kus en Alfred was rooker, zoo een die zich ziek rookte, maar ziek was als hij niet rookte. Ze liet hem ook niet uit, nog wat nababbelend in 't voorkamertje - papa liet hem uit en deed gelijk den ketting op de deur.
Moeder schudde dan 't hoofd en mompelde van niet passen en machine. Kwam Alfred 's Zondags eten, dan verdween ze in de keuken, want zijn maag was zijn afgod en hij had graag dat zij kookte, 't werkte bepaald op zijn humeur. Hij was niet gierig; voor een of ander kleedingstuk, al was 't nog zoo duur, stond steeds zijn beurs open, ja, hij drong 't haar wel op, maar ze hield er niet van - zij kleedde zich liefst eenvoudig, doch naar eigen smaak. Truida zei altijd dat ze daarbij zoo iets aparts had, juist als een geboren kunstenares. Toen Truida haar bezocht, had ze gezegd zoo tusschen 't gewone gesprek door: ‘'k Vin Harweg 'n lompe boer, maar misschien is die goed voor je. Je bent immers liever getrouwd dan dat je op eigen beenen blijf gaan? Nou meid, trouw, doe net als ik deed. Misschien zijn er van jou ook levensillusiën uiteengespat, - ze vonken nog wat na als van 'n vuur dat uitdooft, en grauwe asch blijft over. De sleur van 't leven neemt je meê, je word als ieder ander 'n gewoonheidsmensch, die geniet en verdriet heeft al naar 't te pas komt, die alleen leeft met 't verstand, 't hart wordt niet gebruikt en verroest. Zóó is 't met mij, en als 't met jou óók zoo is, nou meid, trouw 'm dan, al was 't alléén maar om uit je zelve 'n kind te mogen bezitten, 'n voorrecht dat ik helaas ontberen moet.’
Die Truida, ze was altijd zoo'n ronde meid. Waarom had ze dien notaris getrouwd, haar in leeftijd zoo ver vooruit, ze was nog jong. Zou zij op Martinet hebben gehoopt en uit spijt...?
Ze schrikte op.
Hier had Alfred haar gedachtengang gestoord. Ze stond nu op en was spoedig gereed. Alfred keek over den balkonrand naar beneden en zei:
‘De omnibus wacht al. We kunnen gaan.’
‘Wat blief, loopen we dan niet?’
‘Nee, waarachtig niet, m'n lenden doen zeer van dat eeuwig stijgen en dalen, de kar moet toch naar beneê glijen, dan kunnen we er ook licht inzitten.’ Ze daalden de trappen af, Alfred deelde de stereotype fooitjes uit, en door een ‘Bon Voyage,’ Wünsche gut zu reisen,’ uit wel tien monden uitgeleide gedaan, stapten ze in den omnibus.
De kar gleed met hen den berg af naar 't station en de trein voerde hen weêr verder. Op een tusschenstation, in de ‘zwanzig minuten Aufenthalt’ werd vlug gegeten en eerst 's avonds kwamen ze volgens Alfred's reisplan ter bestemder plaatse. ‘Voor hoe kort,’ dacht Hanna.
Ze was moe en slaperig. 't Langdurig sporen, 't vermoeiend lange zitten en zwijgen (want Alfred las gewoonlijk) maakten haar afgemat en op. Daarbij kwam nog dat ze voortdurend in sigarenrook zat, daar Alfred onafscheidelijk was van een sigaar; ja, 't gebeurde wel dat heeren in de coupé pijpen rookten. Toen ze er over klaagde had hij doodleuk geantwoord: ‘Als 't je hindert zoek je maar 'n ander plaatsje.’ Van wat ze voorbijstoomde genoot ze niets, want Alfred gaf òf geen antwoord òf zei: ‘denk je nou dat 'k van al die gehuchten en burchten den naam weet, wat kan 't je schelen.’ Dan bladerde ze wat in een reisboek, maar 't verveelde haar al spoedig. Ze was moe en slaperig. Haar gedachten waren thuis, ze zag haar moeder weêr het hoofd schudden en hoorde haar zeggen en nogmaals zeggen: ‘Hanna, weet wat je doet,’ toen Alfred met zijn reisplan voor den dag kwam. Dat reisplan was oorzaak geworden van menige kibbelarij. Hij had op een avond een papier op tafel gelegd en gezegd:
‘Hier 's m'n plan voor onze huwelijksreis, uitgewerkt en al.’
‘Hé, wanneer heb jullie dat besproken?’ vroeg moeder.
Maar Alfred sprak reeds met papa. Ze zei tot haar moeder:
‘Alfred spreekt over die dingen nooit, moe,’ en nam 't papier op. Ze vouwde het open.
‘Welzoo, heelemaal naar Italië, - Florence, Rome, Napels, - zeg Alfred, waarom staat Venetië er niet bij?’
Alfred staakte even zijn gesprek.
‘Ja kindje, wat er niet opstaat staat er niet op,’ en praatte toen weêr verder.
‘'k Heb van Venetië zooveel gehoord en gelezen, waarom sla je dat over?’
Alfred hoorde 't niet, hij deed aan papa uitleg over de goede manier de tabak te drenken vóór ze in de kerfbank