haar alles kunnen geven, waaraan zij behoefte heeft, weelde en comfort.... in den dagelijkschen strijd om het bestaan zou zij ondergaan.
‘Ik kan niet van haar eischen, wat men aan een sterke vrouw mag vragen, het zou wreed en onrechtvaardig zijn. Eens getrouwd, zou ik haar misschien niet meer sparen - alle mannen zijn min of meer egoïsten in het dagelijksch leven.
‘Ik ben blij dat ik plotseling ontwaakt ben! Het voorkomt een ongelukkig huwelijk. Als Nelly het nu nog niet wil begrijpen, zal jij haar troosten, en eens zal zij dankbaar toegeven, dat ik gelijk had. Voor háár is nog een gelukkig leven weggelegd!’
‘Geloof je?’ Het is een wanhoopskreet! Maar Lotte gevoelt dat alles haar ontzinkt. Zij weet niet meer wat zij moet gelooven. Dat alles, wat hij daar vertelt, schijnt zoo logisch, zoo overtuigend. Zij kent ze immers, de huwelijken, in liefde aangevangen en voortgesleept in bitterheid, omdat... ja omdat! Hij ontleedt het daar met een scherp ontleedmes. Er valt niet aan te twijfelen, en toch...
Is Nelly dan zoo zelfzuchtig, dat zij rijkdom en gemak verkiest boven de liefde van een man als Henk?
Heeft zij zich dan geheel in het karakter van haar zusje bedrogen, toen zij dacht dat Nel in staat was tot toewijding en zelfverloochening, wanneer zij liefhad?
Het is waar, tot nu toe heeft zij het niet bewezen, maar het was nog niet noodig. Naturen als Nel worden, in den zonneschijn gekoesterd, week en slap, maar in den storm ontwikkelen zij zich in volle kracht. Neen, Nel zal niet ondergaan als de zwakken: Henk vergist zich, nu even sterk overdrijvend in zijn nieuwe opvatting als hij vroeger zijn geluk te helder kleurde.
Maar nog is zij er om te kampen voor Nel's geluk.
‘Neen, Henk, je hebt ongelijk. Je bedriegt jezelf. Je denkt dat jij je opoffert, en het is slechts je beleedigde trots, die spreekt. Je vergeeft het Nel niet, dat zij zoo weinig deed om je liefde waardig te zijn. Maar Nel is een kind. Nog kan je alles van haar maken, als je haar anders aanpakt. Als je haar liefhebt, verlaat je haar nu niet. Je staat aan een keerpunt. Ga nu tot haar, beproef eens ernstig met haar te redeneeren en je zult zien dat ik gelijk heb. En gelukt het je met veel geduld niet in haar het echt vrouwelijke te ontwikkelen, dan kan je nog altijd den stap doen, die mij nu overhaast en te driftig voorkomt.’
Lotte is verbaasd over haar eigen welsprekendheid. Zij heeft zich opgewonden, in haar groot verlangen, het naderend onheil af te wenden, en toch, zij voelt het... het zal niet baten.
Het zit reeds te diep bij Henk! Hij schudt het hoofd.
‘Je meent het goed, Lottie, ik dank je ervoor, maar ik ben het niet met je eens: Nelly had zelf moeten gevoelen wat er ontbrak aan hare liefde. Ik geloof niet dat zij mij werkelijk liefheeft. Zij voelt zich veilig bij mij. Zij vindt het prettig, dat ik voor haar zorg. Verplichtingen tegenover mij kent ze niet.
‘Zij heeft, wed ik, geen oogenblik aan de toekomst gedacht. Zij lacht en zingt en denkt, geloof ik, dat het altijd zoo kan blijven. Of neen, zij denkt niet... Het is beter dat wij nú breken, vóór het te laat is. Wij kunnen wel weer mooie beloften doen, lijmen en oplappen... ik kan niet vergeten! Onze twist vandaag heeft voor mij een ernstiger beteekenis dan een eenvoudig kibbelpartijtje. En als Nel het wel zoo beschouwt, is dit alweer een bewijs van het oneindig groot verschil in onze opvattingen. Ik kàn het niet bijleggen, al wilde ik. Ik houd nog evenveel van Nel, maar ik voorzie van onze vereeniging niets dan ellende. Zeg jij het haar. Je zult beter je woorden wegen. Jullie vrouwen verstaat elkaar beter...’
Lottie lacht pijnlijk. Straks verklaarde hij, Nel beter te begrijpen dan zij, en nu spreekt hij zichzelf weer tegen! Grappig, als het met zoo treurig was!
Eén ding is haar echter duidelijk: Aan verzoening valt niet meer te denken, en zij is te fier om voor haar zuster langer te smeeken om een geluk dat deze verbeurd heeft.
Waardig herneemt zij: ‘Het spijt mij, Henk, dat ik niet aan je wensch kan voldoen. Ik meen, dat deze zaak te kiesch is om door een derde te worden behandeld. Nog is Nel je verloofde, zij heeft het recht te eischen, dat je haar persoonlijk je veeten verklaart, zooals je haar eens je liefde bekende. Dit moet gij samen uitmaken, zonder tusschenpersoon!’
Henk's besluit is onherroepelijk!
Zelden beslist hij spoedig, gewoonlijk weifelt hij, uitstellende, niet zeker van de juistheid zijner inzichten.
Maar is hij eenmaal tot een overtuiging gekomen, dan is hij er niet af te brengen; koppig zal hij zijn wil doorzetten, al moet het hem zijn geluk, zijn leven kosten.
Nel staat achter in den tuin bij den pereboom, dien zij een extra-bad geeft.
Henk herinnert zich hoe dikwijls zij elkaar stoeiend naliepen met de spuit, die zij Lottie ontrukten - twee speelsche kinderen!
Hij de ernstige, pessimistische man, is weer jong en vroolijk geworden door het frissche, opgewekte leven, uitstralend van Nel.
Is het daaraan te wijten, dat hij zich zoo weinig gelegen liet liggen aan haar zieleleven? Genietend van dien jongen, zorgeloozen levenslust, was hij bang haar blanke stemming te verduisteren?
Zelfzucht dus! Maar hij boet ervoor, hij offert zich nu op. Hij doet afstand van dat beminnelijke kind, van haar zilveren lach, haar vleiende stem, haar dartelen overmoed.
Hij moet weer alleen door het leven gaan, betreurend wat hij heeft verloren...
Waarom staat Nel nog steeds bij dien pereboom? Heeft die nu nog niet genoeg water gehad? Vervelend, dat zij niet opkijkt! Hij moet het haar nu toch zeggen, maar hoe?
Had Lottie het maar liever gedaan!
Een schaterlach jubelt hem in de ooren... een koude waterstraal treft zijn hals. Hij kruipt ineen... daarna wil hij driftig opbruisen... dit is te erg, hij is geen schooljongen!... Een paar zachte armen slingeren zich om zijn nek.
‘Wraak is zoet,’ fluistert een sirenestem. ‘Ben je nòg boos, stoute man? Wat sta je daar toch stijf! Ben je van steen? Moet ik nu heusch vergiffenis vragen?’
Twee schelmsche blauwe oogen zoeken ondeugend de zijne, en toch glinstert er een traan in die kijkers. Hij keert het hoofd af, hij wil niet toegeven, maar voelt zich zwak. Hij was zoo ingenomen met zijn wijsheid, en wordt nu weer verward in rozenketens.
Hij tracht zich vrij te maken en laat zich op een stoel neervallen. Zij zet zich op de leuning en vleit het blonde kopje tegen zijn schouder.
‘Nog altijd kwaad om dien biefstuk?’ Het stemmetje klinkt al minder overmoedig, als hij ontevreden vóór zich blijft turen.
‘Je bent een kind,’ mompelt hij korzelig. ‘Je begrijpt niets, je vermoedt niets, je weet niets...’
Verbaasd kijkt zij hem aan met groote oogen, met geweld. haar tranen inhoudend.
Zij is niet gewoon aan dien toon; zij wilde vrede sluiten, en dit lijkt veel op een oorlogsverklaring. Toch beseft zij nog niet wat moet komen. Zij ontvangt de beknorring gedwee, reeds in afwachting van de verzoening, die haar dit leed zal vergoeden.
En toch, zij beeft over al haar leden.
‘Je bent een kind,’ herhaalt Henk meedoogenloos, en dan in één adem door: ‘Je blijft hangen aan die ééne kibbelarij, een kinderachtigheid die ik je zou vergeven, als het dat alleen maar was. Voor mij ligt het dieper dan in het al of niet slikken van een biefstuk. Dien biefstuk, ik ver-