dag heel kameraadschappelijk te zijn uitgeweest, eerst in een café biljart gespeeld te hebben, onder het gebruik van de noodige potjes Löwenbrau, doch daarna waren ze ‘aan het rondjes geven gegaan,’ waarschijnlijk van het een of ander alcoholisch vocht, en toen ten slotte de rekening werd gevraagd, viel deze, zooals gewoonlijk, tegen en weigerde Pestalozzi zijn derde deel te betalen, waarop de waard hem scheen verzocht te hebben, zich uit zijn kroeg te verwijderen. Inplaats van aan dit bevel gevolg te geven, was de Italiaansche avonturier in woede ontstoken, en had hij, blijkens de eerste woorden, die Waldheim had opgevangen, in stede van zijn gelag te betalen, den boel kort en klein geslagen, waarop de herbergier hem vrij onzacht de deur had gewezen, geholpen door de beide anderen, die verontwaardigd waren, dat hij hen voor de kosten wilde doen opdraaien - althans zoo liet het zich het eenvoudigst verklaren, dat dezelfde lui, die eenige uren geleden als vrienden te zamen uitgingen, nu zoo vijandig tegenover elkander stonden.
Waldheim's gemoed werd in deze oogenblikken hoe langer hoe meer verbitterd op Pestalozzi, toen hij hem in dezen toestand weder ontmoette, na zoovele jaren, en hij zwoer bij zichzelven, dat, wat er ook gebeuren mocht, hij nooit Agnes zou afstaan aan dezen man, die thans niets anders was dan een straat-type van de laagste soort. Hij zou desnoods aan de wereld de herkomst van zijn dierbaar pleegkind blootleggen, maar dan tevens het recht zien te verkrijgen, en dit zou hem stellig niet geweigerd worden, om dien ellendeling onwaardig te doen verklaren, de zorg van een minderjarig meisje op zich te nemen. Hij zou... maar wat Ludwig verder voor plannen wilde beramen, zal voor altijd onbekend blijven, want plotseling werden de drie dronkaards inderdaad handgemeen, en in minder dan geen tijd lag Pestalozzi kermend en kreunend op den grond, terwijl een der beide andere kerels hem met zijn stok nog een paar stevige slagen toediende.
‘Beest, moordenaar, ik zal...’ brulde de verslagene, maar plotseling verstomde hij; Ludwig hoorde van uit zijn schuilplaats nog een ontzettenden vloek, tusschen de tanden gesmoord, daarop een akelig hol rochelen; hij zag hoe de twee aanvallers in allerijl de vlucht namen, hoe hun slachtoffer zich stuiptrekkend heen en weder wrong te midden van een plas geronnen bloed, bij het mat-witte licht der gaslantaarns duidelijk te onderscheiden, en... hij wist dat de man, die daar zieltogend ter neder lag, was: Juan Pestalozzi, Agnes' vader!
't Was een oogenblik van ontzettenden strijd voor Waldheim. Wat moest hij doen? Den verslagene aan zijn lot overlaten, hem als een hond laten sterven in deze eenzame straat, op dit late avonduur, of moest hij, door menschelijk gevoel gedreven, hem ondanks alles, zijne zorgen wijden? Hem, den verwoester van 't geluk zijner eenige zuster, hem, den moordenaar, dien misdadiger, die, indien het in zijne macht stond, ook 't geluk van zijn dierbaar pleegkind zou vernietigen? Het angstzweet parelde hem op het voorhoofd, en in deze oogenblikken van twijfel en strijd barstte het als een noodkreet van zijne lippen:
‘O God, help mij, wat moet ik doen?’
Was het als in antwoord op deze bede, was het een plotselinge ingeving - wie zal het ons verklaren? Maar slechts eenige seconden na deze wanhoopsuiting lag Ludwig Waldheim geknield bij den man, die de vloek van zijn leven was geweest, en terwijl hij tevergeefs poogde hem op te richten, fluisterde hij hem in het oor: ‘Pestalozzi, kent ge mij? Ik ben Walheim, Hedwig's broer.’
De verslagene opende de oogen en zag den spreker aan met een doffen, wezenloozen oogopslag, zoodat Ludwig onmiddellijk de overtuiging kreeg, dat het een stervende was, dien hij de laatste hulp verleende, en daarom herhaalde hij thans luider:
‘Pestalozzi, kent ge mij? Kan ik niets voor je doen?’
‘Ludwig,’ klonk het dan zwak en weifelend, ‘kom je nog meer kolen op mijn hoofd laden... mijn leven was niets dan zonde en bedrog... jij hebt Hedwig's eer gered en haar getroost... mijn kind opgevoed... en ik... ik zon nog altijd op misdaad en wraak... God heeft het niet gewild... ik sterf... vergeving... verge...’
Een hevige stuiptrekking belette den verslagene dit laatste woord te voltooien; zijn gelaat werd plotseling aschgrauw, een hevige bloedstroom ontvlood zijn stervenden mond, nog één krampachtig samentrekken van alle ledematen, dan zonk het hoofd voorover op de borst, nog een laatste snik verbrak de nachtelijke stilte en... Juan Pestalozzi was niet meer; het vertrouwen van Agnes Waldheim in hen, die ze hare ouders noemde, zou nimmermeer verstoord worden.
Herr Veil, hoofdcommissaris van politie te Keulen, zat dienzelfden avond in zijn studeervertrek nog druk in de weer met het nazien van enkele processen-verbaal, toen een haastig en luid schellen aan de voordeur hem verschrikt naar beneden deed stuiven.
Vóór hem stond een der hoofdagenten met een vreemdeling, die zich aan den ambtenaar bekendmaakte als Ludwig Waldheim, burgemeester van het Hollandsche dorpje Putten, en hem mededeelde, hoe hij geheel toevallig getuige was geweest van den bovenvermelden manslag met doodelijken afloop. Daar hij het slachtoffer niet alleen wilde laten, had hij den bewoner van het naastbijgelegen huis opgebeld en dezen de toedracht der zaak medegedeeld, met verzoek, of hij de politie wilde gaan waarschuwen, waarop genoemde heer, die bleek een zeer geacht notaris te zijn, zich dadelijk bereid verklaarde naar het commissariaat te gaan, terwijl hij, Waldheim, bij het lijk de wacht zou houden.
Toen notaris Pilger spoedig daarna met twee hoofdagenten terzelfder plaatse terugkeerde, had men den verslagene in zijne woning gebracht, waar het lijk thans onder de hoede van een der agenten was achtergebleven, terwijl de ander Waldheim op zijn verzoek naar den hoofd-commissaris bracht.
‘Is het u bekend, wie de vermoorde is?’ vroeg de heer Veil aan den hoofdagent.
‘Ik kan u dienaangaande inlichten, mijnheer,’ viel Waldheim den spreker in de rede. ‘Ik heb helaas hem reeds vóór jaren gekend; het is graaf Juan Pestalozzi...’
‘Die ontslagen moordenaar? O, dan is er althans geen rechtschapen mensch te betreuren,’ klonk het ernstige antwoord. ‘Maar burgemeester, mag ik u vragen, hoe kent u dien schurk?’
‘Mijnheer Veil, u zijt, geloof ik, al jaren hier. Herinnert u zich dan niet eene prima-donna aan de opera, Hedwig Waldheim...?’
‘O, zeker, destijds Pestalozzi's verloofde; zij stierf, zeide men, van verdriet over zijn wandaad...’
‘Zij was mijn eenige zuster,’ viel Ludwig den hoofdcommissaris ernstig in de rede. ‘Ja, zeker, zij overleed ten gevolge van zijn misdaad en door zijn schuld. Toch heb ik om harentwil hem na zijn in vrijheidstelling een jaargeld uitgekeerd; ik had haar dit op haar sterfbed beloofd. Onlangs schreef hij mij een brief, om meer te eischen; zoo niet, dan zou hij den naam mijner overleden zuster belasteren en onteeren. Mijn reis hierheen had ten doel om met hem dot een vergelijk te komen, dat hij Europa zou verlaten, dewijl mijne vrouw bang was voor zijn bedreigingen. Ik trachtte zijn adres te verkrijgen aan het postkantoor of door middel van het adresboek, wat mij niet gelukte, toen ik hem plotseling op straat ontmoette in hevigen twist met twee andere dronkaards. Aan hunne woorden dankte ik het, dat ik wist, dat het Pestalozzi was, doch vóórdat ik hulp kon inroepen om de twistenden te scheiden, lag hij reeds doodelijk gewond ter neder, terwijl de twee anderen de vlucht namen. Ik heb toen nog den stervende toegesproken; hij herkende me, smeekte