lijk kan ik bij u komen; uwe goedheid en welwillendheid zijn mij bekend. Ik smeek u, kom tegen 8 uur even bij den toren. Niemand ziet mij daar en kan ik u ongestoord even spreken.
Rosa B.’
‘Rosa B.,’ mompelde hij, ‘wie zou het toch zijn en waarom kan ze niet op mijn kantoor komen? Ik wou dat ik hier maar niet gekomen was. Ik zie niemand en 't is toch al over achten... Goede hemel, als het maar geen grap is; dat ik daar nu pas aan denk, - maar daar zie ik iemand... eene vrouw...’
Eene slanke gestalte in een eenvoudig blauw kleedje en manteltje van dezelfde kleur, met een lief wit hoedje en een dichte witte voile, komt uit het portaal van de kerk... ‘'t Is bepaald een dame!’ denkt Van Westerwoude, ‘wat zou ze van me willen?’
Daar komt de gestalte nader... Ze staat voor hem. Van haar gelaat kan hij niets onderscheiden dan twee prachtige donkere oogen, die met een smeekende uitdrukking tot hem worden opgeslagen.
‘Juffrouw, wat is er van uw dienst?’ begint Van Westerwoude stotterend; hij, die toch nooit een held tegenover dames is, weet nu heelemaal niet hoe zich te houden.
‘Mijnheer Van Westerwoude,’ klinkt het zacht, ‘ik... o, heb toch medelijden met me!’...
‘Ik medelijden met u, jonge dame?’
‘Ja, ik heb u zoo li... ik acht u zoo hoog... ik, o... ik weet niet, wat ik zeggen moet...’
‘Maar juffrouw, ik ken u niet eens, ik’... onze goede ontvanger is geheel van zijn stuk.
‘Ach, als u, ziet u - ik wilde... ik zou zóó graag kennis met u maken. Ik vereer u boven alle mannen; o, als u maar op het Casino-bal wilde komen, ziet u, dat wilde ik u vragen, dan konden we elkaar leeren kennen...’
‘Maar juffrouw...’ begint Van Westerwoude verontwaardigd, ‘hoe kunt u nu zóó tegen een heer spreken, denk toch om uwe reputatie. Als ik nu eens wilde vertellen....’
‘O, maar dat zult u niet doen! Dat moogt u niet doen!’ en twee blanke handjes werden smeekend tot hem uitgestrekt.
‘Juffrouw Rosa, ik ken u niet,’ zegt Johan ernstig, ‘maar laat ik u een goeden raad geven, u zijt nog een kind en hebt zoo weinig ondervinding. Geloof mij, u moet zoo iets nooit meer doen. Ik zal er geen misbruik van maken, maar wanneer...’
‘Neen, mijnheer de ontvanger, ik zal het heusch nooit meer doen,’ riep de schoone onbekende kinderlijk uit, ‘maar u komt toch op het casino-bal, nietwaar? Toe, om mij pleizier te doen?’
Van Westerwoude zuchtte eens: ‘Wat zijn de hedendaagsche jonge dames toch lichtzinnig, geen zweem van ernst.’
‘Neen, juffrouw,’ antwoordt hij, ‘het is me onmogelijk, hoe gaarne ik u ook pleizier zou doen, het is me onmogelijk; ik ga de volgende week op reis.’
‘Potztausend!’ ontsnapte het aan de lippen van Felix, die bijna uit zijn rol viel van spijt dat de grap zou mislukken, en gauw zijn fijne damesstemmetje weer aannemend, ‘dus u kunt niet, bepaald niet op het bal komen?’
‘Onmogelijk, en nu vaarwel, juffrouw Rosa, ik moet weg,’ zei de ontvanger bijna norsch. Jonge dames die potztauzend zeggen, vielen heelemaal niet in zijn smaak.
De mooie donkere oogen werden nogmaals smeekend tot hem opgeheven.
‘Is u nu boos, mijnheer? Ach, ik kan het toch niet helpen, dat ik anders ben dan andere meisjes!’
‘Ik zou u raden maar heel gewoon te worden, juffrouw; romaneske jonge dames vallen tegenwoordig niet meer in den smaak.’
‘Ik heb de eer u te groeten!’ en Van Westerwoude ging heen.
Schaterlachend viel Felix tegen den muur aan. Uit een donker hoekje kwamen de andere jongelui.
‘Bravo, Felix!’ klonk het, ‘mooi gespeeld, jongen! De beste acteur had het je niet kunnen verbeteren. Hij is er glad ingeloopen.’
‘Ooo! Haha! Jongens, ik kan niet meer. Hebt jelui gehoord wat hij zei?’
‘Ja zeker! 't Was prachtig, echt vaderlijk! Maar ik heb me toch in hem vergist,’ zei Piet Verbeek. ‘Ik had gedacht dat hij er wel schik in gehad zou hebben, zoo'n aardig dametje...’
‘Neen, hij zei duidelijk dat romaneske dames niet in zijn smaak vallen.’
‘Zoo'n brave Hendrik! Maar 't ergste is, dat hij niet op het bal komt.’
‘Neen, hij gaat op reis.’
‘Laten we dan wachten tot hij thuis is, dan vertellen we de grap hier en daar in 't geheim, dan wordt het toch direct ‘un secret de Polichinelle!’
‘Uitstekend, want als we er nu mee aankomen, hebben we er geen eer van, dan is hij er niet.’
‘Hoelang zou hij wegblijven?’
‘Dat heeft hij niet gezegd; maar laat ons nu niet langer hier blijven. En jongens, mondje dicht, hoor. Nog niets vertellen! Nog niets vertellen vóór hij terug is!’
‘Dat is afgesproken, atjuus!’
In de veranda van een der fraaiste hôtels te Valkenburg zitten Johan van Westerwoude en zijne moeder. In den zomer maakten ze altijd een reisje.
‘Dan is alles weer nieuw als men thuiskomt,’ vond mevrouw.
Dit jaar had de oude dame Valkenburg uitgekozen, en ofschoon Johan liever Italië of Zwitserland bezocht had, schikte hij zich toch naar de wenschen zijner moeder. Het denkbeeld, dat ieder afzonderlijk op reis zou gaan, kwam zelfs niet bij hen op. Mevrouw was hartstochtelijk aan haar zoon gehecht, terwijl hij zijn moedertje vergoodde. Bij hem inwonen, en zijn huishouden doen, dat wilde ze niet; hij moest zich maar een lief vrouwtje kiezen, vond ze.
Terwijl ze daar zaten, kwamen twee dames den tuin in, de eene bejaard en grijs, de andere een slank jong meisje. Mevrouw Van Westerwoude richtte zich van haar stoel op. ‘Gunst, Johan, daar heb je mevrouw Bode! Hoe komt die nu hier, en wie heeft ze daar bij zich, zeker een van hare nichtjes?’
De dame in quaestie is ondertusschen naderbij gekomen en treedt met een glimlach op het gelaat de veranda in, waar ze door mevrouw Van Westerwoude verwelkomd wordt. De jonge dame volgt haar. 't Is bepaald een mooi meisje; haar lenig, slank figuurtje komt uitstekend tot zijn recht in de nauwsluitende groene japon met hoogen stuartkraag, waaruit haar fijn rozig gezichtje als een mosroosje te voorschijn treedt.
‘Wel, Roosje, kom eens hier,’ zegt de dame, die we als mevrouw Bode leerden kennen. ‘Lieve vriendin, mag ik je mijn nichtje Rosa Roobeek voorstellen, de dochter van mijn jongste zuster. Roosje, dit is mevrouw Van Westerwoude.’ Johan wordt ook in alle vormen voorgesteld en ontvangt een hartelijken handdruk van mevrouw Bode, terwijl zijne buiging voor de jonge dame met een elegante dito wordt beantwoord.
Spoedig is men gezeten en een druk gesprek, vooral van de zijde der oude dames, ontspint zich. Mevrouw Bode vertelt, hoe zij ook in dit hotel kamers bestelde.
Terwijl Johan aan het jonge meisje vraagt hoe Valkenburg haar bevalt, zegt mevrouw Bode: ‘Wel, mijnheer Westerwoude, u hebt toch zeker mijn nichtje wel eens ontmoet?’
(Slot volgt.)