woordige, ge geniet, wat te genieten valt, en wat bekommert ge u over den dag van morgen? Leef voort in uw zorgelooze oppervlakkigheid, spoedig genoeg komt ook voor ieder uwer de ure, waarin ge de wereld zult leeren kennen, zooals ze in werkelijkheid voor de meeste onzer is: een strijd zonder einde, waarin enkele oogenblikken van geluk ons levenslust moeten schenken om maanden en jaren van zorg en beproeving te doorworstelen!
Zoo ook mevrouw Waldheim; nadat de teedere moeder in deze pijnlijke ure al hare krachten had ingespannen om haar dierbaar kind volkomen gerust te stellen, was zij zelve aan een ontzettenden angst ten prooi, en het was tevergeefs, dat haar echtgenoot trachtte haar tot kalmte te brengen. Volgens hare meening was eene ramp thans bijna onvermijdelijk. Wat toch kon men ditmaal doen om dit te voorkomen? Het bleek immers duidelijk uit Pestalozzi's schrijven, dat het hem thans meer te doen was om hen te verpletteren, hun geluk voor altijd te verwoesten, dan dat hij uit hebzucht aldus handelde. Hij sprak nu toch in 't geheel niet over geld of andere voorwaarden, maar alleen, dat hij Agnes in kennis wilde stellen met hare afkomst, en het was toch zeer gemakkelijk voor hem te begrijpen, dat hij, door zoo te handelen, zijn inkomen van vijf duizend marken 's jaars voorgoed verbeurde. Hoe zou hij nu voor 't vervolg in die leemte voorzien? Hoogstwaarschijnlijk, dat hij zijne dochter op een of andere manier zou exploiteeren om voor hem het brood te verdienen, door haar muzikale talenten productief te maken, of wellicht, erger nog, haar aan een tooneel te verbinden. 't Was afschuwelijk aan die mogelijkheid ook slechts een oogenblik te moeten denken; hare Agnes, het kind, dat ze met zooveel liefde en teederheid had opgevoed, dat ze zoo noode die twee jaar van Heide-oord had verwijderd gehouden, nu niet alleen voor altijd van haar weggerukt, maar welk eene toekomst van ontbering, misschien zelfs welk een onteerend bestaan, ging dat reine schepsel tegemoet? En altijd door spookte het in haar brein: Wat is hiertegen te doen, hoe kan men deze ramp van haar afwenden?
Het gezellig dînertje, waarvan allen zich weken te voren reeds zulk een feest hadden gemaakt, beantwoordde hierdoor niet aan de verwachting, want reeds van den aanvang af klaagde de gastvrouw, die dan ook opvallend bleek zag, over zware hoofdpijn, en nog vóórdat het dessert werd opgediend, zag zij zich genoodzaakt het vertrek te verlaten.
Agnes, die dit alles in 't geheel niet meer in verband bracht met het pijnlijke tooneel van dienzelfden morgen, putte zich uit in gissingen, wat hare moeder zoo plotseling had bevangen, en noemde haar bij hare teederste, liefste naampjes, wat de arme moeder zoozeer pijnigde, dat ze telkens en telkens weder Agnes poogde over te halen om tot hunne gasten terug te keeren.
Ludwig Waldheim, die als man zich beter wist te beheerschen dan zijne vrouw, begreep echter ten volle, wat in haar omging, en toen dokter Mansfeld voorstelde, om het diner voor ditmaal wat vroegtijdiger dan anders op te breken, opdat èn gastheer èn Agnes zich geheel aan de zorg van de zieke zouden kunnen wijden, was Ludwig hem zeer dankbaar voor deze kiesche handelwijze en fluisterde hem bij het afscheidnemen nog even haastig in het oor:
‘Dokter, u begrijpt stellig wel, wat mijne Agnes zoo heeft doen ontstellen? Wij hebben weder, of liever gezegd, onze Agnes heeft vanmorgen een brief gehad van dien schurk, waarin hij dreigt, haar alles te komen openbaren. Met heldenmoed heeft mijne vrouw het kind gerustgesteld, zoodat deze alleen maar aan een hatelijkheid van den een of ander gestraften gauwdief denkt, maar zij, de trouwe moeder, heeft blijkbaar hare krachten overschat....’
‘Ik begrijp alles, Waldheim,’ gaf de dokter eveneens op gedempten toon ten antwoord, ‘ik vreesde al, dat het weer iets dergelijks was. Morgen kom ik bijtijds eens met u beiden praten en overleggen wat te doen.’ En dan luid, zoodat de omstanders zijne woorden duidelijk konden verstaan, voegde de grijze geneesheer er nog aan toe:
‘Werkelijk, Waldheim, het is zooals ik je zeg, met kalmte en rust komt het binnen een paar dagen terecht, agiteer je niet.’
‘Jammer, dat je feestje zoo treurig eindigde, Agnes,’ zeide de jonge predikants-vrouw, toen zij bij het afscheidnemen het jonge meisje de hand reikte; ‘laat je mij eens gauw weten, hoe het met je moeder is?’
‘Dat beloof ik u, mevrouw,’ klonk het eenigszins bedrukte antwoord, ‘ik hoop zoo, dat Mama morgen weer wat beter is. Erg naar, dat het vandaag juist zoo moest treffen.’ En nadat zij ook de overige gasten tot aan hun rijtuig had uitgeleide gedaan, haastte het jonge meisje zich naar de kamer harer moeder te gaan, werwaarts ook haar vader haar volgde.
‘Zijn ze allen reeds vertrokken, Agnes?’ vroeg mevrouw Waldheim met flauwe stem. ‘Kind, wat spijt het me voor je, dat ik je feest zoo heb gestoord, maar werkelijk, ik kon niet anders, ik vreesde flauw te zullen vallen, indien ik aan tafel bleef.’
‘Maar moedertje! zeker evenals ik vanmorgen. U hadt toch niet zoo'n schimpschrift ontvangen?’ En dan, als gaat haar plotseling een licht op: ‘Moedertje-mijn, het is toch niet de schrik over mijne vertooning van dezen ochtend, die u zoo bevangen heeft? Dat zou dan nog het ergste van die heele geschiedenis zijn. Kom, moes, zeg mij de waarheid, is het mijn schuld geweest? 't Was ook erg kinderachtig van me, om me zoo aan te stellen; maar een ondeelbaar oogenblik dacht ik, dat ik u mogelijk zou kunnen verliezen, en dat maakte me, geloof ik, zoo plotseling van alles onbewust...’
‘Kindje, praat toch niet meer over die zaak, dat is immers lang vergeten,’ fluistert de zieke, andermaal haar kind geruststellend; ‘ik denk ook, dat het de schrik was, die mij bevangen heeft, omdat ik het eerste oogenblik niet wist, wat jou zoo plotseling overkwam, maar morgen ben ik weer heelemaal beter en dan vieren we dezen dag nog eens over!’
Agnes, opnieuw misleid door den luchthartigen toon harer moeder, haastte zich nu om nog een en ander in de benedenkamers te regelen, voordat de dienstboden den volgenden morgen alle sporen van den feestdag zouden doen verdwijnen, en toen zij daarna de trap opging om zich ter ruste te begeven, luisterde ze nog even aan de deur van het slaapvertrek harer ouders. Doch toen geen enkel geluid van uit de kamer tot haar doordrong, begaf ze zich naar haar eigen appartementen, in zichzelf mompelend: ‘Moedertje schijnt gelukkig al ingeslapen te zijn, ik ben blijde, dat alles zoo rustig is.’
Maar mevrouw Waldheim sliep niet, noch in deze avondure, noch dien geheelen nacht, en toen de morgen daagde, wekte ze haar echtgenoot, om hem deelgenoot te maken van een plan, dat, na lang wikken en wegen, eindelijk bij haar tot rijpheid was gekomen.
Vijf dagen later, op een vroegen Maandagmorgen, ging burgemeester Waldheim, vrij onverwacht, op reis naar het buitenland. Hij moest, zoo luidde het in Putten, voor zaken te Aken zijn, en daar hij dan in de nabijheid van zijne geboorteplaats was, wilde hij even naar Mühlheim overwippen, om zijn vriend Von Arnim een bezoek te brengen.
Zijne vrouw, die hem tot aan het rijtuig uitgeleide deed, zag er zoo bedrukt uit, dat Waldheim haar meer dan eens vermaande, haar gezicht toch in een wat vroolijker plooi te brengen, daar de dienstboden en ook Agnes zoodoende argwaan zouden gaan voeden; hij deed immers nu alles juist, zooals zij zelve het hem had gevraagd. Maar noch ernst noch scherts scheen hier te kunnen helpen. Dat Waldheim op haar initiatief deze reis ondernam, was juist hetgeen haar het zwaarste woog, want zij had, toen zij het plan te berde bracht dat hij persoonlijk naar Keulen zou