| |
| |
| |
| |
Het geheim van Heide-oord,
door Thérèse van Arendsberg.
(Vervolg van blz. 76.)
25 December.
Kerstmorgen, Vrede op aarde! In de menschen een welbehagen!
Reeds in de vroege morgenuren hoorde ik op verschillende plaatsen de klok luiden, want te middernacht is hier op Kerstmis al een godsdienstoefening en ook een, naar ik meen, om
winterzorgen. Naar de schilderij van A. Müller-Lingke. (Zie blz. 85.)
vier of om vijf uur. Het luiden der kerkklokken heeft voor mij altijd iets sombers, zelfs dan, als het een feestdag aankondigt, en vandaag vooral stemde het me ernstig en droef, zoodat ik, terwijl de anderen nog sliepen, mij haastig aankleedde en een wandeling door het park ging doen, om mijne gedachten af te leiden.
't Was een verrukkelijke morgen; geen koude mist of sneeuwbuien, zooals meestal in Holland in dit jaargetijde, maar een zoele zuidenwind en in de verte op het water een blauw-grijze nevel, die langzaam werd weggevaagd door de stralen der zon, die hier in den winter even helder en koesterend schijnt als bij ons in den zomer. Ik zette me neder op een der banken en herdacht onwillekeurig zooveel andere Kerstmorgens, dagen, waarop ik met mijn vader en fräulein Elbracht was opgegaan naar ons landelijk kerkje om gelijktijdig met de geheele christenwereld de geboorte van den Zaligmaker te herdenken en den Engelenzang aan te heffen, en aan later jaren, toen ik op Heide-oord een Kerstboom aanrichtte voor de behoeftige kinderen in onze gemeente, hen wijzende op het plechtige van dit feest, om hen op te wekken steeds zoo te leven, dat zij immer met een blij, oprecht gemoed den Kerstzang zouden kunnen aanheffen. En nu - op Heide-oord zal wellicht heden menig gebed worden opgezonden voor haar, die dit jaar door ziekte werd verhinderd de lichtjes aan den Kerstboom te ontsteken, en als Hendrik en Anna uit onzen naam de warme kleederen en het spek met brood uitdeelen, zal misschien meer dan een dier behoeftigen aan zijn dank eene bede paren voor mijn behoud, voor de vervulling mijner liefste wenschen... Ach, zoo ze het wisten, die armen, dat ik op dit eene punt armer ben en blijven zal dan de meeste hunner, dat ik nooit in werkelijkheid moeder zal wezen, ze zouden me boven alles toewenschen moed en kracht: moed om mijn man en Hedwig te steunen en te sterken, kracht om de mij opgelegde taak te volbrengen, gedurende al de jaren, die nog komen zullen....
| |
| |
‘Maar, vrouwke, hoe kom je nu hier zoo in de vroegte?’ hoor ik plotseling Ludwig's stem, en terwijl ik vol verbazing, te midden van mijn overpeinzing gestoord, de oogen opsla, zie ik mijn man en Hedwig, beiden met doodsangst op het gelaat, vóór me staan. Ludwig had, wakker wordende, mij gemist, en meenende, dat zijne zuster mij geroepen had, was hij naar hare kamer gegaan, en toen ik ook daar niet te vinden was, terwijl mijn hoed en mantel bovendien van den kapstok verdwenen waren, was hem eensklaps de schrik om het hart geslagen, en Hedwig was blijkbaar nog angstiger dan hij. Met haar liefsten zonnigen glimlach van vroegere jaren zag zij me aan en vertelde me, dat ze rust noch duur had gehad in die drie kwartier, dat ze mij hadden gezocht; zij had zichzelve de ergste verwijten gemaakt, dat ik om harentwil een wanhoopsdaad zon hebben begaan, en in deze oogenblikken, zeide ze, had ze pas recht beseft, hoeveel wij leden door haar schuld.
Het deed Ludwig en mij goed haar nu weder zoo natuurlijk en kalm te hooren spreken; dat was geen waanzin meer, maar de verstandige taal van eene berouwvolle, ongelukkige jonge vrouw, en wij dankten het toeval, dat er haar toe geleid had tot zichzelve in te keeren en den werkelijken toestand onder de oogen te zien; daardoor alleen toch kon er voor haar nog een leven van boete en berouw zijn weggelegd!
Dankbaar gestemd, namen we gezamenlijk den terugweg aan, en gedurende dien geheelen dag bleef Hedwig kalm en zacht, zoodat, zij het dan ook indirect, dit Kerstfeest ons allen dit jaar wederom ten zegen is geweest.
| |
1 Februari 1880.
Eindelijk heb ik dan weder eens een oogenblik tijd om mijn dagboek ter hand te nemen; zooveel, zoo heel veel treurigs nam de laatste weken al mijn tijd in beslag.
Hoe dankbaar, ja, ik had bijna gezegd, hoe gelukkig gevoelde ik me op dien Kerstdag, thans schijnbaar reeds zoo ver achter ons, omdat onze arme Hedwig toen voor de eerste maal natuurlijk en met helder bewustzijn over haar toestand sprak; en nu, nauwelijks zes weken later, is alles voorbij en rust zij reeds onder de groene zoden van Nizza's kerkhof. Haar kindje, op haar verlangen Agnes genoemd, is heden juist ééne week oud en gisteren werd de jonge moeder naar hare laatste rustplaats gebracht!
Hedwig besefte, onmiddellijk na de geboorte van Baby, dat zij sterven ging. Noch wij, noch madame Dujardin, noch de inderhaast toegesnelde dokter, geen van allen geloofden wij, dat haar einde zoo spoedig reeds daar zoude zijn, ofschoon we al vier weken dagelijks hadden gezien, dat hare krachten ontzettend afnamen, en die zwakte is dan ook alleen de oorzaak van haar dood geweest.
De arme moeder had nog slechts de kracht om mij het pasgeboren wichtje in de armen te leggen en met zwakke stem te fluisteren: ‘Noem haar Agnes, ik smeek er je om. Heb haar lief om Ludwig's wille; ons bloed, het bloed der Waldheims stroomt toch ook door hare aderen. Het is goed, dat ik heenga.... Nu is alles zooveel gemakkelijker, nu is zij geheel en al je beider kind. Moge zij je vergoeden, wat ik je deed lijden. Sta haar in geen geval af aan.... haar vader, indien hij ooit haar bestaan mocht ontdekken.... Ik heb genoeg geleden door hem... Mijn kind, blijf rein.... Ik heb zwaar geboet voor mijne zwakheid.... Vader, vergeef me....’
Daarna stak ze Ludwig de hand toe, waarop hij in snikken uitbarstte en haar noemde met de liefste namen uit hunne kinderjaren. Een zonnige glimlach verhelderde daarop hare vermagerde trekken, en terwijl ik mij tot haar nederboog met het kindje in de armen, om haar een kus op de stervende lippen te drukken, zag ik hoe de adem haar bijna ongemerkt ontvlood, terwijl zij de brekende oogen nog op mij vestigde.
Ludwig was de eerste dagen schier wanhopend. Voor hem was ze thans niet meer de gevallene, onteerde Hedwig, maar alleen de zuster, die hij met bijna vaderlijke teederheid had opgevoed en liefgehad, en niemand, die hem in die smartvolle dagen heeft ontmoet, zal een oogenblik argwaan hebben gekoesterd, dat het niet zijne vrouw was, die zoo plotseling werd weggerukt.
Den tweeden dag na Hedwig's overlijden is de kleine Agnes in het register van den burgerlijken stand ingeschreven als ons kind; het feit is dus geschied en er is nu niets meer aan te veranderen. God geve, dat het offer niet tevergeefs is gebracht en dat de kleine Agnes nooit in kennis gesteld zal worden met het droeve geheim, dat hare geboorte omhult.
Tot nu toe is het hulpelooze wicht voor mij nog niets dan een voorwerp van medelijden, doch zoodra de verpleegster, die we voor vier weken hebben aangenomen, vertrokken zal zijn, is het mijn plan haar geheel voor mijne rekening te nemen. Dan zal ik zeker langzamerhand ook meer voor haar gaan gevoelen. Zoodra Hedwig begraven was, heb ik de zuster voorgesteld om 's avonds naar huis te gaan, onder voorwendsel, dat wij dan het boudoirtje vóór niet meer behoefden te missen, doch in werkelijkheid, omdat we zoodoende vrijer zullen zijn. - Baby verhuist nu vanavond naar onze slaapkamer en vannacht zal ik voor 't eerst van mijn leven moederplichten te vervullen hebben. Ludwig nam haar straks even in zijn armen, en ik zag, dat zijn oogen vochtig werden, toen hij in zichzelven mompelde:
‘Agnes Waldheim ben je ingeschreven, en feitelijk behoort die naam je ook toe. Mocht je hem inderdaad eer aandoen, zoodat het ons nimmer berouwen moge, je volgens wet en recht tot ons kind te hebben aangenomen.’
Arme kleine Agnes, jij, die nog zoo onbewust zijt van lijden en strijd, wie weet welk een zware taak ook jou zal wachten in dit leven. Wij zullen zonder twijfel je pad effenen zooveel het ons slechts eenigszins mogelijk zal zijn en je altijd en overal met liefde en zorg omringen, doch het leven heeft het ook ons maar al te zeer geleerd, dat noch de gebeden eener moeder, noch de verstandige wenken van een vader den storm kunnen bezweren, indien donkere wolken zich samenpakken boven de hoofden onzer dierbaren. Wij vermogen niets dan je in deemoed en liefde op te dragen aan den Vader der weezen, die, naar we willen hopen en vertrouwen, ook voor jou, arm weesje, een liefderijk Vader zal zijn.
Ik hoor je zwak stemmetje, dat schreiend zich doet hooren. Ik kom, lief kleintje, wees niet bedroefd, het zal je aan niets ontbreken. Van nu af zal ik immers in alle opzichten je moedertje zijn.
| |
22 Februari.
In deze rustige avondure, terwijl Ludwig de couranten leest en Baby al slaapt, wil ik andermaal eenige regelen in mijn dagboek schrijven. 't Is echter feitelijk een nutteloos werk, want lang kan het niet blijven bewaard; vóórdat onze kleine Agnes den leeftijd bereikt zal hebben, waarop zij leert lezen en begrijpen, moet ik het vernietigen, want men kan nooit weten, of Ludwig en ik niet wellicht beiden éénmaal op het onverwachtst zullen worden weggerukt, en nooit mag er dan een enkel bewijs bestaan, dat onze kleine schat niet ons eigen wettig kind is. Als zij dat las, zou het stellig en zeker het geluk van heel haar leven verwoesten, dat leven, dat mij in die vier weken al zoo oneindig dierbaar is geworden.
We ontvingen zooveel teekenen van belangstelling en deelneming in antwoord op Ludwig's advertentie in de Arnhemsche en Zutphensche Courant, dat het me somtijds weemoedig stemde, en ik had meer dan eens behoefte om het aan Ludwig's borst uit et snikken, dat ik nooit had kunnen gelooven, dat deze valsche verhouding mij zoo zwaar zou vallen. Maar hij, de trouwe steun, die mij gedurende
| |
| |
al de jaren van mijn huwelijk zulk eene kracht ten goede wist in te boezemen, wees me nu ook weder op mijn heiligen plicht, waar ik toch zelve de eerste was geweest om deze schikking voor te stellen, en van dat oogenblik af aan heb ik Baby liefgekregen, alsof ze mijn eigen dierbaar dochtertje was.
Gisteren pas heb ik aan onze onderhoorigen op Heideoord het overlijden van Hedwig medegedeeld. Wij achtten het beter, om alle verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen, dit niet dadelijk te doen. Natuurlijk zal Anna mij nu wel een smeekbrief zenden om naar hier te mogen komen, om de zorg voor Baby op zich te nemen, maar hoe gemakkelijk het overigens voor mij wezen zou, durf ik het toch niet wagen, want dienstboden sluiten in den regel snel vriendschap, en vooral zij, die wel een mond vol Fransch spreekt, zou zeker heel spoedig met Marguérite gaan converseeren, en weg was dan ons zoo duur gekocht geheim. Zoodra dus een dergelijk verzoek tot me komt, zal ik haar eenvoudig antwoorden, dat we ons dadelijk na Hedwig's overlijden van eene bonne hebben moeten voorzien, omdat ik geen dag zonder hulp kon. Trouwens het is ook de waarheid, want morgen vertrekt de verpleegster en dien zelfden avond doet Mademoiselle Elize haar intrede als na-baker. Ik hoop, dat deze dan bij ons zal blijven tot onze afreis, wat waarschijnlijk niet vóór half April zal wezen, en ik zal Anna beloven, dat ze ons dan tot Parijs tegemoet mag reizen, omdat we daar eenige dagen willen blijven en Ludwig het zeker niet prettig zou vinden, indien ik, ter wille van Baby, niet met hem overal heen zou kunnen gaan.
Mannen zijn soms zoo vreemd en raadselachtig; want, terwijl ik het altijd voor zeer natuurlijk hield, dat Hedwig's kindje hem veel nader aan het hart zou liggen dan mij, blijkt het nu dagelijks meer en meer, dat Agnes mij veel dierbaarder is dan hem, die toch het bloed zijner zuster, het bloed der Waldheims in haar terugvindt. Voor mij is ze nu niet meer het ongelukkige schepseltje, dat ik beschermen moet tegen de koude, ruwe wereld, maar een troostende engel, die bij mij de plaats is komen innemen, die, helaas, maar al te lang ledig bleef; het is mij, of zjj niet ons, maar wij haar dank verschuldigd zijn, omdat ik door haar toedoen nu den verhevensten aller namen mijzelve mag toeëigenen, ‘den Moedernaam’.
Ludwig daarentegen schijnt altijd pijnlijk te worden aangedaan, wanneer hij haar in mijn armen ziet. Zou hij huiveren voor hetgeen ons wellicht in de toekomst wachten kan, als de lichtzinnigheid der moeder of de dwaasheid des vaders ook in haar karakter zetelt? Ik heb daarvoor geen vrees; God kan zoo wreed niet zijn, dat Hij haar laat boeten voor het misdrijf harer ouders, en ik zal zoo angstvallig waken over haar jeugd, omdat ik het vaste vertrouwen koester daardoor het kwaad der wereld te zullen weren uit de ziel van ons pleegkind. Ik ben immers eene vrouw, en over het algemeen is het zwakkere geslacht altijd optimistisch gestemd.
| |
31 Maart.
Baby is nu al meer dan twee maanden oud; nog slechts een paar weken en zij zal ‘het domme vierendeeljaars’, zooals de ouderwetsche hollandsche bakers zeggen, achter den rug hebben, en dan zal ze haar ‘moedertje’ zoo zachtjesaan gaan kennen. O, hoe verlang ik naar dat oogenblik, dat mij de onrustige nachten zal doen vergeten, die de laatste weken zoo talrijk zijn, want mijn klein meisje heeft de slechte gewoonte om van den dag den nacht te maken en omgekeerd. Later zal dat wel veranderen, als ze wat ouder en wijzer wordt; nu is er nog zoo weinig aan te doen. Ik heb Hedwig's kamertje geheel als ‘nurserij’ ingericht, en zoodra ik gewekt word door haar geschrei, ga ik met haar daarheen en sluit de tusschendeur toe, opdat Ludwig's nachtrust niet gestoord worde. Mannen zijn op dat punt meestal zeer prikkelbaar, en 't zou hem misschien ook nog ontstemmen, als hij bemerkte, dat ik soms uren achtereen opzit of de kamer op en neder loop, om haar in slaap te sussen.
Over drie weken, indien zich geen onverwachte hinderpalen voordoen, zijn wij weder op Heide-oord; ik verheug me op onze tehuiskomst, en toch zijn er oogenblikken, dat ik huiver voor al het comediespel, dat me dan weer wachten zal. Onze goede dokter, de eenige persoon, thans nog in leven, die ons geheim kent, zal stellig alles doen, wat in zijn vermogen is om het mij zoo gemakkelijk mogelijk te maken, en ik ben heel blijde, dat hij zoo kiesch is geweest, om zijne inmenging als strikt persoonlijk te beschouwen en zijne vrouw, evenzeer als alle anderen, in den waan te laten, dat Agnes ons dochtertje is. Het is het beste, dat ik nooit met iemand ter wereld dit punt aanroer; wellicht zal nog eens de dag komen, dat ik er zelve aan ga twijfelen, of ik niet inderdaad hare wettige moeder ben.
Gisteravond had ik eenige oogenblikken van strijd; - in het théatre maritime werd Phédre opgevoerd, waarin Agar de hoofdrol zou vervullen, en Ludwig had al zoo dikwijls verlangd om haar te hooren. Dagen van te voren had ik hem al gesmeekt om zonder mij daarheen te gaan, maar het mocht me niet gelukken, en ten slotte voegde hij mij gistermorgen ietwat bits toe:
‘Vroeger zou je me niet alleen hebben laten gaan, maar tegenwoordig is het kind de eerste persoon hier in huis.’
Een oogenblik, doch ook slechts een enkel, kampte in mijn binnenste de toewijding voor Baby met de liefde, die ik mijn besten man zooveel jaren heb toegedragen, en ik haastte me hem te zeggen, dat ik, nu hij de zaak uit dat oogpunt beschouwde, hem stellig vergezellen zoude, maar dat ik den laatsten tijd het uitgaan zoo ontwend was, dat het me moeite kostte er weder toe over te gaan. 't Was een noodleugentje, maar wie onzer maakt zich daar nooit aan schuldig?
In mijn geheele leven is mij echter nimmer een avond zoo eindeloos lang gevallen als deze. Ik wist, dat Elise bij ons kindje zoude blijven en dat het haar aan niets zou ontbreken, en toch - toen ik, om elf uur thuiskomende, dadelijk naar het wiegje ging om een kus op het slapende gezichtje te drukken, toen gevoelde ik pas recht, wat het mij gekost had een avond van haar af te gaan. Ludwig, die mij tot op den drempel van de slaapkamer gevolgd was, kon nauwelijks een glimlach onderdrukken, toen Elise fluisterend zeide:
‘Elle a été bien maussade, madame; je crois qu'elle s'apercevait déjà que ce n'était pas sa mère qui la déshabillait et elle ne voulait absolument pas s'endormir.’
Maar ik, gelukkige moeder, ik lachte niet, integendeel, de tranen kwamen mij in de oogen, tranen van blijdschap, van zaligheid. Zou het waar zijn, mijn schatje, zou je ‘moedertje’ al kennen en haar missen als een ander je helpt? Slaap nu rustig voort, kleine engel, ik ben vreer bij je en als je straks wakker wordt, zal je niet tevergeefs naar mij rondzien.
| |
44 April.
Morgen reizen we af. De koffers staan alle gepakt; in dien van Hedwig heb ik Baby's kleertjes geborgen.
Weinig hadden we op de heenreis gedacht, dat we zóó zouden terugkeeren; veeleer geloofden we toen, dat Hedwig's verstand haar zou begeven of dat haar kindje levenloos zou geboren worden. 't Is beter zoo; God heeft het goed met haar gemaakt, - ze is heengegaan zonder iemands verachting ondervonden te hebben en voordat zij de weelde van het moeder-zijn heeft gekend.
Anna gaat vanavond reeds op reis, om morgen bijtijds in Parijs te zijn om ons op te wachten. Ik heb den portier van het Grand-Hôtel geschreven om haar met een fiacre aan het station af te halen en naar onze apartementen te brengen. De trouwe ziel zal haar geluk niet kennen, als ik haar Baby in de armen leg, dat kind, dat zij nu reeds zoo liefheeft om onzentwil. Als ze alles wist, met hoe geheel
| |
| |
andere oogen zou ze haar dan beschouwen. Maar wees gerust, mijn kindje, ze zal het nooit weten, niemand zal je ooit met minachting kunnen aanzien, daarvoor zal ik waken.
Want o, ze is zoo ontzettend wreed, die koude, liefdelooze wereld; ze zou wellicht jou willen laten boeten voor wat je ouders eenmaal hebben misdreven, terwijl ze veeleer moest trachten je het leed te verzachten, dat al vóór je geboorte, onbewust, je deel was.
Ruim een half jaar zijn we te Nizza geweest, en nu we gekomen zijn aan den vooravond van onze afreis, gevoel ik wederom den weemoed, die mij beving, toen we hier aankwamen.
Ik zag toen op tegen de maanden, die nu achter ons liggen, als tegen een hemelhoogen berg, en nu bevangt me weder de angst voor wat ons in de toekomst wacht. De mensch is nu eenmaal zoo; in plaats van geduldig te verbeiden, wat een liefderijk Vader over ons beschikt, zou hij steeds zijn eigen weg door het leven willen banen, en toch hoe duidelijk heb ook ik het in dit laatste jaar ondervonden, dat wij geen tittel of jota kunnen veranderen aan hetgeen ons is opgelegd. Wij moeten ons kruis opnemen, gelijk het ons gegeven wordt, en hoe moediger wij dit doen, des te lichter schijnt ons de last.
Vooruit dus, voorwaarts op onzen verderen levensweg. Wij kwamen uit Holland hier aan met eene ongelukkige, geknakte jonge vrouw, - wij verlaten Nizza met een onschuldig, hulpeloos wichtje, dat de plaats harer moeder kwam innemen; maar wij beiden, we zijn staande gebleven, gezond en krachtig, ondanks alles, en deze groote beproeving, wel verre van ons van elkander te vervreemden, heeft den liefdeband tusschen ons zoo mogelijk nog vaster toegehaald. We hebben immers van nu aan, nog bestemder dan vroeger, te zamen één levensdoel na te jagen, één bron van zorg, maar ook, we willen het hopen, één dagelijks wederkeerend geluk, het opkweeken en opvoeden van eene reine kinderziel, waarvan we éénmaal rekenschap zullen hebben af te leggen, maar tevens, wellicht gedurende ons verdere leven hier op aarde, vreugde en geluk zullen beleven. In mijne verbeelding toch zie ik ons beiden, als een tweede Philemon en Baucis, gezeten op het terras van Heide-oord, nauwelijks meer in staat om ons te bewegen, of den tijd met het een of ander te korten, terwijl Agnes, tot eene bloeiende jonkvrouw opgegroeid, van den een naar den ander gaat om ons hare zorgen te wijden en den avond van ons leven te verhelderen. Zal dit droombeeld ooit werkelijkheid worden? Wie vermag de raadselen van het Godsbestuur te doorgronden, wie den sluier op te lichten, die de toekomst bedekt?
(Wordt vervolgd.)
|
|