lier den blanken, welgevulden hals tooide. Hare donkerbruine, levendig sprekende oogen sloeg zij eenigszins bedeesd ter neder, toen de baron, wien zij met fleren tred genaderd was en voor wien zij eene diepe, statige buiging maakte, haar minzaam de hand toestak, zeggende:
‘Goedenmorgen, Anna, ik ben hier gekomen op verzoek van mijn zoon Carel, om uwe moeder en u eene gewichtige vraag te doen, namelijk of je genegen zijt zijne wettige huisvrouw te worden?’
Thans kon de lampekap natuurlijk den gloed niet verbergen, die plotseling hare ietwat bleeke wangen vuurrood kleurde. Een oogenblik stond zij sprakeloos, als aan den grond genageld, voor den deftigen edelman met zijne ronde, gulle, joviale trekken, zijne innemende vroolijkheid en ongekunstelde manieren, zijne prettige, vriendelijke stembuiging. Het was een moment van diepe, plechtige stilte. De baron voelde hare fijne, zachte hand in de zijne beven. Opeens werd die handdruk harerzijds krachtiger, fier hief zij het hoofd omhoog en met hare groote donkere oogen hem vol in het gelaat ziende, zeide zij met eene zachte, liefelijke stem:
‘Mijnheer De Ferrière, indien mijne moeder geene bezwaren heeft en hare toestemming geeft, dan behoef ik mij niet lang te bedenken en ben ik bereid mijne hand en mijn hart voor eeuwig aan Carel te schenken!’
Een traan welde bij deze woorden in het oog van den baron; hij wilde spreken, doch zijne stem stokte. Hij omarmde haar, drukte haar een kus op het voorhoofd en zeide slechts, ten hoogste aangedaan:
‘Mijn kind, mijn dierbaar kind! ge hebt dezen dag tot een der gelukkigsten mijns levens gemaakt!’
Met vochtige oogen deed mevrouw Van Gameren een paar passen voorwaarts. Anna, dit bemerkend, rukte zich zachtkens los uit de omarming van De Ferrière en viel snikkend hare moeder aan de borst, stamelend:
‘Ik verzeker u, moeder, dat ik heden overgelukkig ben.’
‘Nu,’ hernam De Ferrière, die, ondanks al den ernst van het oogenblik, waaraan ook hij zich niet had kunnen onttrekken, dadelijk zijne gewone vroolijkheid en luchthartigheid hernam, ‘nu, ik twijfel er niet aan of de rest zal ook wel spoedig in orde komen; ik ben blij, dat de kogel door de kerk is, en hoop, dat het onze Anna niet op de maag zal zijn geslagen en het dejeuner haar zoo dadelijk goed zal smaken.’
‘U blijft toch bij ons dejeuneeren?’ vroeg hare moeder, blijkbaar eenigszins angstig voor een refuies.
‘Het spijt mij, mevrouw, uwe vriendelijke uitnoodiging ditmaal niet te kunnen aannemen, ik moet om 1 uur weder met den trein vertrekken. Ware dit niet het geval geweest, zoo was ik u op zulk een vroegtijdig uur niet komen lastig vallen. Doch vóór mijn vertrek wensch ik met u over deze zaak nog een enkel woord te spreken. Ik houd er van de zaken maar zoo spoedig mogelijk geheel af te doen en in orde te brengen.’
Anna begreep, dat de baron hare moeder nog iets onder vier oogen had te zeggen; waarschijnlijk begreep zij ook wel waarover. Zij trad naar hem toe, gaf hem vriendelijk lachend de hand, zeggende:
‘Welnu, mijnheer De Ferrière, vergun mij dan, dat ik u vaarwelzeg en heenga.’
‘Vaarwel, mijn kind,’ zeide hij, haar nogmaals een zoen op het blanke voorhoofd drukkend, ‘ik hoop je spoedig weer te zien, en, wat Carel betreft, ik twijfel er niet aan of, na deze aandoenlijke historie van hedenmorgen, zal hij wel geen dagen lang meer op zich laten wachten om je geschokte zenuwen wat tot kalmte te komen brengen.’
Anna, de scherts begrijpend, hernam met eene schalksche uitdrukking in hare veelzeggende oogen: ‘Hoe eerder hij komt, hoe liever, al heb ik hem voor zenuwkalmeerend middel niet noodig.’
En na eene minzame, diepe buiging verliet zij met vluggen tred het salon.
Een groot kwartier later liet mevrouw Van Gameren den baron zelve de voordeur uit, niettegenstaande zijn protest en zijn beweren, dat hij er alleen wel uit zou komen. Vriendelijk drukte hij haar de hand. ‘Adieu, mevrouw, het is mij recht aangenaam dat alles zonder de minste moeilijkheden zoo spoedig in orde is gekomen; ik twijfelde er trouwens niet aan en hoop en vertrouw, dat deze morgen voor onze beide kinderen het begin zal zijn van een onafgebroken en langdurig geluk.’
‘Ik dank u, mijnheer De Ferrière, voor uw vriendelijk en gewichtig bezoek en onderschrijf geheel uwe laatste woorden. Tot weêrziens! Ik hoop dit spoedig en dan minder gehaast moge zijn.’
* * *
‘Heb ik het nu geraden of niet, mama?’ vroeg Jan, toen zijne moeder, blijkbaar nog aangedaan en eenigszins vermoeid, de huiskamer binnentrad, waar Anna, inmiddels weder in gewoon morgentoilet gekleed, bezig was voor het dejeuner te zorgen.
‘Die jongen plaagt mij meer dan mij lief is,’ zeide Anna, een weinig verlegen en nog in dubio of het wel zaak was om hem het groote nieuws zoo dadelijk maar mede te deelen.
‘Zullen we het hem maar vertellen?’ vroeg zij.
‘Waarom niet?’ hernam hare moeder.
‘Nu Jan, luister. Je hebt het geraden; Carel de Ferrière heeft mij ten huwelijk gevraagd en ik heb hem geaccepteerd. Maar mondje dicht, hoor! 't Is nog niet publiek; het blijft nog onder ons, begrepen?’
‘Accoord!’ zei Jan, ‘'t verwondert mij niets, hoor! Ik heb het wel zien aankomen, zusje! Maar dat neemt niet weg, dat ik er je toch hartelijk meê feliciteer. Ik vind het een uitstekende partij voor je; je hebt dadelijk mijne toestemming, hoor!’
‘Zoo, dat doet me pleizier, dat was het eenige, waar ik nog bang voor was,’ hernam Anna, guitig lachend, terwijl zij haren broeder om den hals vloog en hartelijk kuste.
‘Kom, kinderen, nu gaan wij dejeuneeren; ik ben te oud geworden om mijne maag alleen met liefde te vullen!’
‘En ik ben daartoe nog te jong!’ viel Jan zeer ad-rem in. ‘Ik stel voor, dat Anna vandaag hare portie maar aan ons beiden afstaat.’
‘Dat zou je wel willen, baasje,’ hernam Anna, ‘maar reken daar nog niet te vast op; zoo erg is het nog niet met mij!’
En het drietal begaf zich aan tafel, om de poëzie des levens weder voor eenige oogenblikken op den achtergrond te schuiven, ten einde te voldoen aan de behoeften van den inwendigen mensch.