Het tooverfluitje.
Een kindersprookje van Alexandre Dumas.
(Vervolg en slot van blz. 72.)
De prinses ging naar haar kamer, vermomde zich om zich onherkenbaar te maken, waarna zij te paard steeg en zich naar den jongen herder begaf.
De honderd hazen sprongen lustig om hem heen.
‘Wilt ge mij een uwer hazen verkoopen?’ vroeg de prinses.
‘Voor al het goud der wereld zou ik u geen haas willen verkoopen, maar gij kunt er wel een verdienen.’
‘Tot welken prijs?’ vroeg de prinses.
‘Door van uw paard te stappen, naast mij op het gras te komen zitten en een kwartiertje met mij door te brengen.’
De prinses opperde eenige bezwaren, maar daar zij zag dat zij anders den haas niet zou machtig worden, steeg zij af en ging naast den herder zitten.
Na verloop van een kwartier, waarin de herder haar allerlei lieve woordjes toefluisterde, stond zij op en eischte haar haas, die de herder, getrouw aan zijn belofte, haar gaf.
De prinses deed hem met vreugde in een mand, die zij aan haar zadel had vastgemaakt, en sloeg den weg naar het paleis in.
Maar nauwelijks had zij een kwart mijl afgelegd of de herder bracht het fluitje aan zijn lippen en blies, op welk geluid de haas het deksel van de mand opduwde, op den grond sprong en onmiddellijk het op een loopen zette.
Een oogenblik later zag de herder een boer naderen op een ezel gezeten; het was de oude koning, die zich zoo vermomd had en die uit het paleis gegaan was met hetzelfde plan als zijn dochter. Achter aan zijn ezel hing een groote zak.
‘Wilt ge mij een uwer hazen verkoopen?’ vroeg hij aan den herder.
‘Mijn hazen zijn niet te koop,’ klonk het antwoord, ‘maar ge kunt er wel een verdienen.’
‘En wat moet ik daarvoor doen?’
De herder dacht een oogenblik na en sprak toen: ‘Ge moet er drie kussen voor geven op den staart van uw ezel.’
Deze voorwaarde stuitte den ouden koning tegen de borst en hij wilde er zich niet aan onderwerpen. Hij bood den herder tot 25-duizend gulden voor één haas, maar deze hield zich goed.
De koning, die beslist den haas wilde hebben, voldeed eindelijk aan de hem gestelde voorwaarde, en kreeg als belooning den haas. De koning borg het dier in den zak en snelde naar het paleis terug.
Maar nauwelijks was hij een kwart mijl ver of een langgerekt gefluit deed zich hooren, en op dit geluid ging de haas aan het knabbelen, maakte een gat in den zak en vluchtte.
‘Welnu?’ vroeg de prinses, toen zij den koning naar het paleis zag terugkeeren.
‘Wat zal ik je zeggen, kind?’ antwoordde de koning. ‘Tegen geen prijs heeft hij mij een haas willen verkoopen, maar houd je maar kalm, de twee andere raadsels zal hij niet zoo makkelijk oplossen als het eerste.’
Natuurlijk vertelde de koning niet op welke voorwaarde hij een oogenblik in het bezit van den haas was geweest, en ook de prinses zei niets van haar ontmoeting; wel deelde zij den koning mee, dat zij voor goud noch zilver een haas had kunnen koopen.
's Avonds kwam de herder met de hazen terug en telde ze den koning voor; er was er geen te veel of te weinig; zij werden weer in den stal gesloten en de koning sprak:
‘Het eerste raadsel is opgelost, gij moet nu aan het tweede beginnen. Let goed op, jonge man!’
De herder spitste de ooren.
‘Boven op mijn graanzolder heb ik honderd maatjes gerst en een gelijke hoeveelheid tarwe; de tarwe en gerst zijn evenwel door elkaar geraakt; als gij er van nacht in slaagt om ze zonder licht uit te zoeken, dan zult ge het tweede raadsel hebben opgelost.’
‘Ik zal het probeeren,’ antwoordde de herder.
En de koning riep een zijner ministers, die hem naar den graanzolder bracht, dezen afsloot en den sleutel aan den koning ter hand stelde.
Daar het reeds avond was en er voor een dergelijke bezigheid niet veel tijd te verliezen is, nam de herder dadelijk zijn fluitje en floot.
Dadelijk kwamen er vijf duizend mieren aansnellen, die het gerst en de tarwe gingen weghalen, totdat het op twee afzonderlijke hoopen lag.
's Morgens zag de koning tot zijn groote verwondering, dat het werk verricht was; hij had wel bezwaren willen opperen, maar hij wist er geen te vinden.
Hij moest dus rekenen op de twijfelachtige kans, dat de herder de derde proef niet zou doorstaan; maar daar zij het moeilijkst was van allen, wanhoopte de koning niet.
‘Gij moet nu, tegen het vallen van den nacht, u naarden meelzolder begeven, en dan in één nacht al het brood opeten, dat voor een heele week gebakken is. Als er morgen geen kruimel meer te vinden is, zal ik tevreden zijn en gij krijgt mijn dochter tot vrouw.’
Denzelfden avond nog werd hij geleid naar den meelzolder, die geheel vol was; slechts bij de deur was er een klein plekje open. Maar tegen middernacht, toen alles in het paleis stil was, nam hij zijn fluitje en floot. Dadelijk kwamen er twee duizend muizen aanloopen, die begonnen te eten, totdat er den volgenden morgen geen kruimel meer over was.
Toen klopte de jonge man uit al zijn macht op de deur en riep: ‘Doe open, als 't u blieft, ik heb honger.’
Het derde raadsel was dus evengoed opgelost als de twee eersten.
Toch beproefde de koning nog tegenwerpselen te maken. Hij liet zich een zak met zes maten koren brengen, en nadat hij al zijn hovelingen om zich vereenigd had, sprak hij tot den herder:
‘Vertel nu net zooveel leugens als er in den zak kunnen, en wanneer hij vol is, zult ge mijn dochter hebben.’