Dagboek van Agnes Waldheim - Van Noordziek.
Nizza, 22 September 1879.
Eergisteren zijn we hier aangekomen na een hoogst droevige, smartvolle reis, en daar ik niemand ter wereld deelgenoot kan maken van ons wedervaren, dewijl de verhouding, waarin wij onderling tot elkander staan, voor een ieder, behalve ons drieën, geheim moet blijven, ben ik besloten een dagboek te gaan houden, om toch op een of andere wijze uiting te kunnen geven aan de velerlei aandoeningen, die mij somtijds overweldigen.
Het wederzien tusschen Ludwig en zijne zuster was ontzettend pijnlijk om aan te zien. Nooit vergeet ik het zenuwachtige schokken van zijn geheele lichaam, toen de trein te Arnhem stilhield en hij haar moest helpen uitstijgen, en zij - ze zag haar broeder aan met een verwilderden oogopslag, alsof hij een vreemde voor haar was.
Zoodra wij plaats hadden genomen in den gereedstaanden sneltrein, die ons via 's Bosch en Breda dien dag nog tot Brussel zou brengen, zeide Ludwig tot haar, zoo kalm en zacht, alsof hij tot eene ernstige zieke sprak:
‘Hedwig, ofschoon mijne lieve vrouw en ik beiden zoo oneindig veel lijden door jou schuld, zijn we toch, zooals je ziet, tot de zwaarste offers bereid om je eer te redden, maar beloof me dan ook nu, dat je voortaan je geheel zult gedragen zooals wij het, door de omstandigheden gedrongen, noodig oordeelen. Je weet het, niet waar, voor het oog van vreemden ben jij van nu af aan mevrouw Waldheim, mijne vrouw, en Agnes moet voor mijne zuster doorgaan.’
Bij het hooren dezer laatste woorden richtte de ongelukkige zich plotseling op en zeide met een woesten kreet:
‘Maar de brieven van Juan mag zij niet openen; ik duld niet, dat iemand zich plaatse tusschen hem en mij.’
Mijn beste man haalde de schouders op, doch gaf haar geen antwoord, waarop zij weder plaats nam en, als te voren, dof voor zich uitstaarde. Het werd ons hoe langer hoe duidelijker, dat hare hersenen, zoo niet bepaald gekrenkt, dan toch zoo overspannen waren, dat het intrinsieke der zaak niet tot haar doordrong en men haar alleen als een voorwerp van het diepste medelijden moest beschouwen.
De eerste nacht te Brussel ging vrij rustig voorbij; zij scheen vermoeid te zijn en sliep spoedig in, en het was zelfs niet gemakkelijk den volgenden morgen haar te overreden om bijtijds op te staan, ten einde de reis te vervolgen. Dien geheelen dag was zij kalm en dof, maar de tweede nacht, dien wij in den trein doorbrachten, was zeer onrustig, en Ludwig en ik herademden beiden, toen we eergisteren hier aankwamen en onze apartementen konden betrekken.
Nu zijn we reeds geheel gëinstalleerd; vóór hebben we een lief, ruim salon, met daarnaast een zitkamertje voor Hedwig en achter eene flinke suite voor slaapvertrekken.
Natuurlijk ben ik het, die de bedden opmaak en verder alles op de kamers regel; immers als ons dagmeisje komt, moet zij in den waan verkeeren, dat ik het ben, die de kleine kamer in gebruik heb, en Ludwig en Hedwig (de heer en mevrouw Waldheim) de andere deelen. Zoodra de handige Marguérite mij geholpen heeft om verder den boel aan kant te maken, haast ik mij haar naar huis te zenden, want het is mij alles nog zoo nieuw, dat ik telkens bang ben, dat ik mij zal verraden, en ik ben overtuigd, dat zij toch nu al zal denken, dat mijnheer Waldheim meer egards heeft voor zijne zuster dan voor zijn wettige vrouw, want hoezeer ik Ludwig ook telkens vraag om mij toch wat koeler te behandelen, hij is, als altijd, vol kleine attenties en beleefdheden voor mij.
Marguérite vindt Hedwig ‘une pauvre malade’, met wie ze veel deernis heeft, en ik geloof, dat zij Ludwig niet goed kan uitstaan, omdat hij meer met mij spreekt dan met haar. Ik tracht haar evenwel aan het verstand te brengen, dat ‘la pauvre madame’, ten gevolge van haar toestand, zeer zenuwziek is en niet voor discours vatbaar, wat ook inderdaad waar is, want sedert we hier zijn, heeft Hedwig nog geen enkel verstandig woord gesproken en zit den meesten tijd, in dof gepeins verzonken, strak voor zich uit te staren. Arme ongelukkige, hoezeer beklaag ik haar, en toch hare zwaarste ure zal dan pas aanbreken als het volle besef tot haar doordringt, dat het kind, waaraan zij het leven zal schenken, door hare schuld zijn levenlang als een bastaard gebrandmerkt zal wezen.
Nizza zelf is eene mooie en zeer interessante stad, en hare ligging is bepaald eenig. Van uit onze ramen zie ik op de Middellandsche Zee met haar effen waterspiegel, even donkerblauw als de heldere zuidelijke hemel boven ons hoofd, terwijl plantsoen en tuinen prijken met de prachtigste bloemen en het liefelijkste groen in een seizoen, waarin bij ons, in Holland, alles reeds dor en herfstachtig getint is. Wat zou het heerlijk wezen, een winter hier door te brengen, indien niet zooveel treurigs hiervan oorzaak ware en het ergste ons nog boven het hoofd hing!
Nog vier maanden ongeveer, vóórdat hare zware ure komt, en hoe zal het daarna wezen?... En het kindje, onder zulke omstandigheden geboren, gedragen onder het hart eener moeder, die zich van bijna niets bewust is, wat kan men redelijkerwijze daarvan verwachten? O, Hedwig, dat je toch niet naar raad hebt willen luisteren, toen Ludwig je meer dan eens waarschuwde, dat je hartstocht voor dien schurk je ten val zou leiden, - dat je zoo je eigen eer en de onze met voeten hebt getreden en een onschuldig wezen laat boeten voor je beider misdaad en schuld!
Hoe gelukkig, dat mijn beste vader dit niet heeft beleefd, hij, die zoo tevreden was in mijn kleinen, huiselijken familiekring op Heide-oord en mij meer dan eens zeide, hoe hoog hij Waldheim achtte, zoodat hij er trotsch op was, dat ik mijn adellijken titel voor zijn naam had verwisseld. En nu is diezelfde naam voor eeuwig geschandvlekt, indien het ons niet gelukt, het geheim voor altijd te begraven, zij het dan ook ten koste van zware opofferingen en van veel zelfverloochening. En zelfs dan nog, al gelukt ons dit, wat zal de toekomst ons schenken? Wat kan men, zooals Ludwig terecht gisteren opmerkte, welk karakter kan men verwachten van het kind van zulke ouders? Maar laat ik mij niet verder in vragen verdiepen, het tegenwoordige eischt genoeg van mij, waar