Het tooverfluitje.
Een kindersprookje van Alexandre Dumas.
Er was eens een rijk en machtig koning, die een dochter had, welke bizonder mooi was. Toen deze den huwbaren leeftijd bereikt had, werd er met trompetgeschal aangekondigd, dat allen, die lust hadden haar te trouwen, zich op een groote weide moesten verzamelen.
Daar zou de prinses een gouden appel in de lucht werpen, en hij, die er zich meester van zou maken, zou slechts drie raadsels op te lossen hebben, waarna hij de echtgenoot van de prinses zou worden, en daar de koning geen zoons had, de erfgenaam van den troon.
Op den bepaalden dag had de vergadering plaats; de prinses wierp den appel in de lucht, maar de drie eersten, die er zich van meester maakten, wilden niet beproeven de raadsels op te lossen. Eindelijk, toen de appel voor den vierden keer werd opgeworpen, viel hij in handen van een jongen herder, die de knapste, maar tevens de armste van alle pretendenten was.
Het eerste raadsel, dat moeilijker was op te lossen dan een rekenkunstige som, was dit:
De koning had in een stal honderd hazen laten opsluiten; hij, die er in slagen zou ze te laten grazen op de weide, waar nu de vergadering gehouden werd, en ze 's avonds weer in den stal zou terugbrengen, zou het eerste raadsel hebben opgelost.
Toen dit voorstel aan den jongen herder was voorgelegd, vroeg hij een dag tijds om zich te bedenken; den volgenden dag zou hij antwoorden. Deze vraag scheen den koning zoo rechtvaardig toe, dat hij toestemde.
De herder sloeg dadelijk den weg naar het woud in, om op zijn gemak middelen te kunnen beramen om te slagen.
Langzaam en met gebogen hoofd volgde hij een recht pad, dat langs een beek voerde, toen hij een oude vrouw met sneeuwwitte haren ontmoette; zij had nog een helderen oogopslag en vroeg hem naar de oorzaak van zijn treurigheid. Maar de jonge herder antwoordde hoofdschuddend:
‘Helaas! niemand kan mij helpen, en toch heb ik veel lust de koningsdochter te trouwen.’
‘Wanhoop niet zoo spoedig,’ antwoordde het goede oudje; ‘vertel mij wat je hindert, en misschien kan ik je uit de verlegenheid helpen.’
De herder, die zeer openhartig was, liet zich niet smeeken en vertelde haar alles.
‘Is het anders niet?’ vroeg het oudje, ‘dan is er niet veel reden om zoo wanhopig te zijn.’
En zij nam uit haar zak een ivoren fluitje en gaf het hem. Uiterlijk was het een gewoon fluitje; dus wendde de herder zich tot de oude, denkende dat het op een bizondere wijze gebruikt moest worden. Maarzij was reeds verdwenen.
Maar vol vertrouwen in haar, in wie hij een goeden genius zag, ging hij den volgenden morgen naar het paleis en sprak tot den koning:
‘Ik neem het aan, sire, en kom de hazen halen om ze in de weide te laten grazen.’
Toen stond de koning op en sprak tot een zijner ministers: ‘Laat alle hazen uit den stal.’
De herder ging op den drempel voor de deur zitten om ze te tellen, maar de eerste was al ver weg toen de laatste nog niet in vrijheid gesteld was, zoodat, toen de herder op de wei aankwam, er geen enkele haas meer te zien was.
Peinzend zette hij zich neer, daar hij niet aan de macht van zijn fluitje wilde gelooven. Maar toch moest hij zijn toevlucht nemen tot dit laatste hulpmiddel. Hij bracht het dus aan de lippen en blies er op uit al zijn macht. Het fluitje liet een langgerekt gefluit hooren.
Tot zijn groote verwondering kwamen van rechts, van