week “bruid” zou zijn geworden, indien dit schandaal niet ware voorgevallen, de ongelukkige, lichtzinnige Hedwig zal eerlang de moeder van een bastaard zijn.’
‘Hedwig moeder? O, dat is ontzettend!’ kreet Agnes als in wanhoop. ‘Arme man, had ik zoo iets kunnen veronderstellen, dan was ik zeker met je meegegaan om het leed samen te dragen. Wie had kunnen denken, dat je zuster zulk eene schande over zichzelve zou brengen?’
‘En over ons, Agnes. Wat zullen we toch doen om den naam Waldheim te redden, die altijd een smetteloozen klank had? Thans, voor 't eerst van mijn leven, kan ik danken, dat mijne ouders vroegtijdig van ons werden weggenomen, daar hun althans dit verdriet is bespaard gebleven.’
‘Maar jou niet, mijn beste man. O God, was er maar een middel te vinden om je naam te redden, want ik begrijp, hoe ontzettend zwaar het je vallen moet om dien onteerd te weten. Laat mij eens kalm bedenken, wat er in dit wanhopende geval te doen is; mij dunkt, ik zie mogelijk één uitweg, maar ook slechts een enkelen. Ik zal vannacht ernstig met mijzelve te rade gaan en morgen dadelijk na het ontbijt zal ik dokter Mansfeld laten roepen, om hem over mijn plan te raadplegen en zijne hulp in deze te vragen.’
‘Maar, kind, wat bedoel je toch, wat wil je eigenlijk?’
‘Alles is nog zoo vaag en verward in mijn brein, Ludwig, ik moet eerst nog met mijzelve tot volkomen klaarheid komen. Maar het zal daarheen moeten geleid worden, dat wij met je zuster voor verscheidene maanden naar het buitenland gaan en dat we na verloop van dien tijd terugkeeren als de gelukkige ouders van een klein wezentje, dat in werkelijkheid niets anders dan een ongelukkig, onwettig kind is.’
‘Wat, jij zoudt dat wurm als ons kind willen aannemen?’
ïJa, Ludwig, om jouwentwil. Hedwig's schande zou jou verpletteren, en al kan ik je het verdriet over je zusters wangedrag niet besparen, de eer van je naam blijft zoodoende gered.’
‘Maar, kind, weet je wel, wat je begint, een comediespel zonder einde! En dan, welke goede eigenschappen kan men met recht verwachten van Hedwig's en Pestalozzi's kind? Hij - een avonturier, een misdadiger thans, en zij - eene lichtzinnige vrouw; dat kind zou ons toch niets dan schande en smart berokkenen.’
‘Dat arme schepseltje zal immers onschuldig wezen aan het wangedrag der ouders. En, Ludwig, bedenk dat het bloed van je aangebeden moeder toch ook door hare aderen vloeit.’
‘O, Agnes, zeg dat niet! Mijne moeder en dat ongelukkig schepseltje, noem ze niet in één ademtocht.’
‘En waarom niet? Dat kind zal rein en onschuldig aan onze zorgen worden toevertrouwd; laten wij het onszelven dan tot een levenstaak maken om te trachten het zoodanig te leiden, dat het eenmaal aan haar gelijk worde. Ik weet, dat dit plan veel zelfverloochening van ons beiden zal vereischen, maar zooals ik je straks zeide, ik zie geen anderen uitweg, en met Gods hulp wil ik beproeven of het mij gelukken moge den plicht, dien ik vrijwillig en in het besef mijner groote verantwoordelijkheid op mij neem, ten einde toe te volbrengen.’
‘En indien Hedwig weigert?’
‘Zij zal dit niet doen, als ik ernstig en bedaard het voor en tegen met haar bespreek. Laat me nu eerst morgen alles kalm met dokter Mansfeld overleggen; ik weet, hoe hij aan ons verknocht is, en we behoeven dus niet bevreesd te zijn voor gebrek aan stilzwijgendheid van zijne zijde. Maar zal het jou niet erg zwaar vallen zoolang je bezigheden te moeten vaarwelzeggen, Ludwig?’
‘Dat is alles slechts bijzaak. Waar mijn heldhaftig vrouwtje tot zulk een groot offer in staat is, zal ik zeker over geen kleinigheden bezwaren gaan opperen. Maar hoe je het eigenlijk in 't vat wilt gieten begrijp ik niet, Agnes.’
‘Ik zal je alles morgen duidelijk verklaren, zoodra ik met onzen goeden dokter een en ander besproken heb; maar jij geeft me alvast carte-blanche om alles te regelen, niet waar?’
‘Natuurlijk; alleen wil ik je nog een raad geven: verg niet het bovenmenschelijke van je eigen ik.’
‘Heb daarvoor geen zorg, beste man; het valt immers nooit te zwaar om datgene te doen, wat men als zijn heiligen plicht beschouwt.
Twee dagen later werden de dienstboden op Heide-oord vroegtijdig gewekt door een gejaagd en driftig schellen van den heer des huizes, en toen Hendrik, de koetsier, die het vlugste in de kleeren was, zich naar beneden begaf, riep de burgemeester hem al van verre toe:
‘Ben jij het, Hendrik? dat is goed; span zoo gauw je kunt de coupé in en ga dokter Mansfeld halen, mevrouw is plotseling ongesteld geworden.’
‘Mevrouw ongesteld? Dat vreesde ik gisteren al, mijnheer, omdat de dokter toen ook zoo lang met haar gesproken heeft. Zou het iets ernstigs zijn?’
‘We willen hopen van neen, Hendrik, maar ik ben toch lang niet gerust. Mevrouw kreeg zoo straks plotseling een hevige hoestbui en ten gevolge daarvan schijnt er een bloedvaatje gebarsten te zijn.’
‘Heeft mevrouw dan bloed opgegeven! O, hoe vreeselijk!’
‘Laten we hopen, dat het weinig te beteekenen heeft, Hendrik; doch in ieder geval wensch ik zoo spoedig mogelijk den dokter te raadplegen, wellicht dat hij mij geheel gerust kan stellen.’
Dokter Mansfeld scheen den toestand der jonge vrouw inderdaad niet ernstig in te zien, althans een glimlach speelde om de lippen van den ouden geneesheer, toen hij met den burgemeester de ziekenkamer verliet, na er stellig meer dan een half uur vertoefd te hebben, en de dienstboden hoorden hem opgewekt zeggen:
‘Nu, ze heeft er lang genoeg naar verlangd, en 't moet dus u beiden de opoffering, om den winter in het Zuiden door te brengen, wel waard zijn.’
De woorden gaven bij het dienstpersoneel aanleiding tot allerlei gissingen, en ten slotte werd de nieuwsgierigheid hun toch zoo machtig, dat Hendrik de stoute schoenen aantrok en zijn meester ging vragen, wat dokter Mansfeld van mevrouws toestand dacht.
‘Wel, Hendrik, daar doe je goed aan, dat je nu komt,’ was het vriendelijke antwoord van den heer Waldheim, toen de oude koetsier de kamer binnenkwam; ‘ik had je straks het groote nieuws al willen vertellen, maar ik werd toen juist weggeroepen. Dokter Mansfeld ziet gelukkig de ongesteldheid van mevrouw niet ernstig in, doch gaf me voorzichtigheidshalve den raad om den winter met haar in een zachter klimaat te gaan doorbrengen; en dan, Hendrik, verbeeld je ons geluk, zoo God het wil, zullen we met ons drieën inplaats van samen op Heide-oord terugkeeren.’
‘Met uw drieën, mijnheer, hoe bedoelt u dat?’
‘Eindelijk zal dan nog de wensch van zooveel jaar vervuld worden, Hendrik; mevrouw zal me tegen het voorjaar een zoon of eene dochter schenken.’
‘Is dat waar, mijnheer? Zoo iets durfde ik nauwelijks veronderstellen! Welk een geluk voor ons allen,’ stamelde de oude gediende, en zonder er een woord meer bij te voegen, strompelde het oudje naar de keuken om het overige personeel het blijde nieuws te gaan mededeelen.
‘Hoe heb je het er afgebracht, Ludwig?’ vroeg Agnes guitig lachend, toen haar echtvriend de slaapkamer weder betrad, om verder samen bedaard te overleggen, hoe men de comedie nu verder zou afspelen.
‘O, 't ging best,’ gaf Waldheim lachend ten antwoord; ‘de trouwe Hendrik was de wereld te rijk in 't vooruitzicht hier nog eens het derde geslacht te zien opgroeien. Tot zoo ver marcheert alles best; maar hoe zal jij het uithouden, vrouwtje? Je weet, het voorschrift is: vandaag één uurtje