‘Verdronken.’
‘Verdronken? Waar? Wanneer?!’
Ik moest mij neerzetten, zóó knikten mijne knieën. De ontzettende tijding had mij dermate doen ontstellen, dat spreken mij onmogelijk was. Geruimen tijd zaten wij stilzwijgend tegenover elkander. Toen ik eindelijk opstond, mijn vriend de hand op den schouder legde en zuchtend sprak: ‘arme kerel!’ barstte de ongelukkige Max in tranen los en snikte als een kind. Die tranen gaven hem de zoo noodige ontspanning en boden mij gelegenheid weder eenigszins op mijn verhaal te komen na den doorstanen schrik. Langzamerhand werd het den armen Max mogelijk zich weer zoover te herstellen, dat hij met zachte stem tot mij, die tegenover hem gezeten was, aanving:
‘Voor een vijftal maanden geleden ontvingen wij bericht uit New-York van het overlijden mijns schoonvaders, met de mededeeling, dat hij, met uitzondering van eenige legaten aan bedienden, vrienden en instellingen van philanthropischen aard, zijn eenig kind, mijne vrouw, tot algeheele erfgename van zijn vrij aanzienlijk vermogen had nagelaten. De notaris, die ons een en ander berichtte, een goede vriend van den overledene, tevens diens executeur in den boedel, verzocht ons mede in dat schrijven, hem omgaande te willen mededeelen, of ik voornemens was tot de regeling der zaken naar New-York te komen, dan wel aan hem eene algeheele procuratie te verleenen. Ik was tot het laatste gestemd, doch mijne Elsa vatte plotseling het denkbeeld op, de reis te maken. Ge hebt haar goed gekend, mijne onvergetelijke vrouw; ge weet hoe Elsa, zoo klein als ze was, zich toch altijd in alles zelve wist te redden, hoe flink en ferm, hoe degelijk zij was. Mij was 't onmogelijk in mijne betrekking als rijksambtenaar een driemaandelijksch verlof te verkrijgen, en hoewel ik mijne vrouw niet verheelde, hoe ongaarne ik zag, dat zij alleen de reis maakte, wist zij met hare eigenaardige, schalksche welsprekendheid mij toch eindelijk eene toestemming te ontlokken en werd er besloten, dat zij met de eerstvolgende gelegenheid zou vertrekken, zoo spoedig mogelijk te New-York alles regelen en nog vóór de Kerstdagen terug wezen zou, waartoe, zooals wij samen hadden berekend, ruimschoots tijd zou zijn.
‘Hoe meer de dag van haar vertrek naderde, hoe meer ik tegen hare reis opzag; ja, meermalen wendde ik pogingen bij Elsa aan, van haar reisplan af te zien, doch telkens tevergeefs. Zij lachte mij uit, daarbij als 't ware zegevierend het reeds genomen plaatsbiljet voor de overvaart omhooghoudende, terwijl ze mij daarmede, bij wijze van kastijding, gekscherend om de ooren sloeg. Heden is 't juist vier maanden geleden, dat ik haar naar Vlissingen vergezelde, van waar zij verder de reis aanvaardde. Een opgeruimd telegram, terstond na hare aankomst, meldde mij hare voorspoedige reis, en per eerstvolgende post ontving ik een langen brief, waarin veel over de regeling der zaken, opgetogenheid over de wereldstad en het bericht, dat een en ander zeker spoedig zou zijn geregeld en zij niet twijfelde nog vóór de Kerstdagen terug te kunnen zijn. Haar tweede brief bevestigde deze tijding en behield de mededeeling, dat zij met de eerstvolgende mail naar Holland afreizen zou per stoomschip “Alice”.’
Al sprekende had Max uit zijn bureau een pakje papieren genomen, waaruit hij, bij den haard teruggekeerd, een paar dagbladen ontvouwde, die hij mij voorlegde, vervolgende:
‘Ik kan u niet zeggen, hoe ik in gedachten de terugreis met haar maakte, temeer daar een onweêrstaanbaar voorgevoel mij dagelijks hoe langer hoe meer kwelde. Het maakte mij tot werken ongeschikt, benam mij de noodige nachtrust, deed mij zelfs ten onrechte de lieve kinderen beknorren, en hoezeer ik die gedachten ook van mij wierp, toch bleef mij het angstig denkbeeld vervolgen, dat ik mijne lieve vrouw niet terug zou zien.’
‘Toen ik nu in de daar voor u liggende courant onder de scheepstijdingen las, dat de “Alice” de reis naar Holland aanvaard had, kunt ge u voorzeker begrijpen, met welk verlangen ik de dagen telde, die ons nog van elkander scheidden. Misschien wel voor de honderdste maal had ik uitgerekend en opnieuw nagerekend, dat Elsa den 21sten December bij ons terug kon zijn, en zag ik met angstig verlangen dien gelukkigen dag tegemoet, totdat deze noodlottige courant mij helaas de vreeselijke tijding bracht, dat mijn angstig voorgevoel was bewaarheid.’
Met deze woorden wees Max mij het ontzettende bericht, uit New-York gemeld, dat de ‘Alice’ ten gevolge eener aanvaring met man en muis in volle zee was gezonken, tevens den naam der opvarenden meldende, waaronder ik mede zag opgenomen: ‘Mevrouw Elsa Heiberg, op reis naar Holland.’
Ik was in den laatsten tijd zeer ambulant geweest en had dientengevolge niet geregeld de dagbladen gelezen, door welke toevallige omstandigheid mij deze vreeselijke gebeurtenis moest ontgaan zijn.
Mijn vriends mededeeling had mij dermate geschokt, dat ik behoefte had aan frissche lucht en ik mij voor eenige oogenblikken in de gang begaf, voorgevende de kinderen een bezoek te gaan brengen, daar ik Max niet te veel wilde doen blijken hoezeer ik ontsteld was.
Toen ik een half uur later weer de huiskamer betrad, scheen mijn gelaat een opgeruimde stemming te verraden, 'tgeen Max toeschreef aan de blijde gezichtjes der kinderen, die ik zooeven verlaten had. Die lieve kleinen hadden nog geen recht begrip van hun geleden verlies, maar waren, niettegenstaande hunne diepe rouwkleeding, zeer opgeruimd, in blijde, gespannen verwachting, met ongeduld het oogenblik verbeidende, waarop zij de groote voorkamer zouden mogen binnenstormen om den Kerstboom te zien, hoofdzakelijk door de goede zorgen der trouwe dienstmaagd vervaardigd. Max had den haard bijna geheel laten uitgaan en zat nog in dezelfde houding, waarin ik hem kort te voren verlaten had. De noodlottige couranten lagen nog geopend vóór hem, en met diepen weemoed staarde hij op een goed gelijkend portret zijner lieve vrouw, dat naast hem op tafel lag.
‘Komaan, vriend! het hoofd omhooggehouden, hoe zwaar de slag ook valt,’ sprak ik tot hem, mij tevens alle moeite gevende, het sprankje vuur in den haard te doen opflikkeren. ‘Mij dunkt,’ zoo vervolgde ik, ‘ge hebt door die nieuwstijdingen nog geen afdoend bewijs, dat Elsa mede omgekomen is. Ge weet, ik ben altijd optimistisch gestemd, zelfs bij de ernstigste omstandigheden in ons leven, en herhaal: alle courantenberichten kan men niet onvoorwaardelijk gelooven.’
‘Tracht mij niet met ijdele hoop te troosten,’ zuchtte Max, ‘dat maakt mij nog ongelukkiger; mij is de noodlottige tijding voldoende zekerheid voor mijn onherstelbaar verlies. God! ware nog alleen het aanzienlijke vermogen haars vaders teloorgegaan, maar ten minste haar dierbaar leven voor ons gespaard gebleven!’
‘Zie, Max, het vuur is behouden,’ hervatte ik, ‘hoor hoe gezellig het brandt, en nu, laat ons nog eens met verstand de kans bespreken, die mijns inziens voor Elsa's redding is aan te voeren. Ik hecht niet onvoorwaardelijk aan dagbladberichten en zie volstrekt nog niet de onmogelijkheid in, dat Elsa niet onder de opvarenden behoorde.
Juist wilde Max mij in de rede vallen, toen de deur met drift geopend werd en de oudste der kinderen, een zesjarig meisje, het evenbeeld harer moeder, het vertrek binnenstormde, door de broertjes gevolgd, uitroepende: ‘Papa, kom nu toch mee, Mina zegt de Kerstboom brandt, en ik zie geen kans meer om de broers uit de kamer te houden.’
‘Niet waar, papa,’ viel de vijfjarige Gerrit hierop in; ‘zus heeft door 't sleutelgat gekeken, maar ik ben niets nieuwsgierig.’ En de jongste, driejarige Janneman trok aan vaders jas en riep: ‘Paatje! paatje! lichies zien, lichies zien!’
Die kinderen, ze waren ook mij een uitkomst, want het kostte mij alle krachtsinspanning te verbergen, wat er in