zijne belangen mag komen bepleiten, en brand nu al van verlangen om uwe opinie omtrent hem te vernemen; ik denk, dat u al heel gauw zult kunnen begrijpen, dat ik hem verre boven alle andere heeren stel, die ik in geheel mijn leven ontmoet heb.’
‘Jou geheele leven! Jij, die pas komt kijken! Maar ik weet het zelf ook bij ondervinding, mijn kind, de eerste liefde is meestal de reinste, de beste, en indien Waldheim dus inderdaad de degelijke man is, dien men mij in hem beschreef, dan zal ik vol vertrouwen je éénmaal aan hem afstaan.’
Zooals men licht begrijpen kan, haastte Ludwig Waldheim zich om gehoor te geven aan de hem zoo welkome uitnoodiging, en juist veertien dagen na Agnes' tehuiskomst stapte hij op een mooien najaarsavond aan het station Putten uit den trein.
Daar er nog geen formeel engagement bestond, werd hij aldaar slechts door den koetsier met de dogcart opgewacht en moest Agnes zich tevredenstellen met den haar zoo welkomen gast op het terras te ontvangen, om hem dadelijk daarop aan haar vader voor te stellen, die zich in de eetkamer bevond.
Waldheim was verrukt over de wijze, waarop graaf Van Noordziek hem ontving; de oude edelman ging hem eenige schreden tegemoet, en hem met ongeëvenaarde jovialiteit de hand toestekend, zeide hij met aandoening in de stem:
‘Mijnheer Waldheim, eigenlijk moest ik u beschouwen als een dief, die mij mijn kostbaarst kleinood wil ontstelen; maar een goed vader mag niet egoïst zijn, en daarom heet ik u hartelijk welkom op Heide-oord. Leer elkander hier nader kennen, en indien gij beiden volhardt bij uwe keuze, dan heb ik slechts deze belofte u af te vragen: Wilt ge al doen wat in uw vermogen is, om mijn eenig kind gelukkig te maken?’
Waldheim was geheel onder den indruk van deze plechtige woorden; hij zag Agnes één oogenblik aan, alsof hij wilde vragen: Waak of droom ik? En dan plotseling zich vermannend, klonk het als een heilige eed van zijne lippen:
‘Graaf Van Noordziek, ik zweer u bij dezen, bij het dierbaarste, wat ik bezit, de nagedachtenis mijner geliefde ouders, dat het u niet zal berouwen, dat gij zulk een groot vertrouwen in mij wilt stellen. Meer dan eens vroeg ik mijzelven af: hoe kan een meisje als uwe dochter mij, den somberen, ernstigen man, liefhebben? en thans weder kan ik het niet genoeg op prijs stellen, dat u in uw hoogen maatschappelijken stand den armen burgerman zoo van harte wilt welkomheeten in uw gezin. Nooit had ik mij zulk een heerlijk ontwaken uit mijn liefdesdroom kunnen voorstellen. Agnes, zeg mij, is je vader werkelijk reeds half gewonnen, heb jij den weg al zoo voor mij geëffend?’
‘Papa vraagt voor mij in de eerste plaats geluk en liefde,’ fluisterde het jonge meisje aangedaan, ‘en wat de wereld oordeelt, was hem steeds onverschillig. Samen zullen we trachten hem, al wat hij voor ons doet, te vergelden door zijn leven zoo zonnig mogelijk te maken, niet waar?’
‘Een mooi ding,’ bromde de oude heer, ‘zeker door samen weg te vliegen naar Moffrika en mij hier alleen achter te laten. Jawel, zoo vergelden de kinderen het je eenmaal!’
‘Maar, vadertje, als het zoover is, vlieg dan mee,’ zeide Agnes guitig glimlachend, dat alles zoo naar wensch werd geregeld; ‘u weet toch wel: ze bakken overal brood, zooals de oude Anton altijd zegt.’
‘Neen, meisje, dat nooit; oude boomen verplant men niet. Ik blijf hier op Heide-oord, totdat ik eenmaal de groote reis aanvaard, waarvan men niet wederkeert.’
‘Maar, graaf Van Noordziek,’ viel Waldheim hierop in, ‘u zeide zooeven, dat men oude boomen niet verplanten mag; maar jonge heesters kan men dit gemakkelijk doen. Als u moeilijk van uwe dochter kunt scheiden, wat belet mij dan om Hollandsch burger te worden? In mijne betrekking is men aan geen land gebonden.’
‘Zou je dat willen?’ en het gelaat van den grijzen landheer werd plotseling met een blijden glans bedekt, ‘zou je om mijnentwil je vaderland willen prijsgeven en verder je leven in Holland slijten?’
‘Waarom niet? Wat bindt me aan Duitschland? Niemand dan mijne zuster, en zij moet zich voortaan toch zelf den weg door het leven banen. Hare studiën zijn nu geëindigd; zij zal wellicht ook spoedig de wijde wereld ingaan.’
‘Zou 't mogelijk zijn?’ fluisterde Agnes, ‘jou eenmaal toe te behooren zonder van papa te moeten scheiden. O, Ludwig, dat zou eerst volmaakt geluk zijn. Zou je hier in Utrecht of in Arnhem je kunnen vestigen?’
‘Neen, dan heb ik nog een beter plannetje,’ lachte de heer Van Noordziek geheimzinnig. ‘Doch laten we den tijd nog maar niet vooruitloopen, wie weet of jullie na enkele dagen al niet van elkander afzien. Die kennismaking daar ginds op feestjes en uitstapjes was zoo heel vluchtig; hier in het dagelijksch leven komt beider karakter pas duidelijk tot zijn recht. Waldheim, jongen, je moet, dunkt me, voorloopig maar eene week hier blijven logeeren, en na verloop van dien tijd hoor ik dan wel van je, of je besloten bent mijne toestemming tot jullie officieel engagement in ontvangst te nemen, of dat je met stille trommen weer naar je geboorteland terugkeert met de overtuiging, dat jij en Agnes op den duur toch nooit een gelukkig echtpaar zoudt kunnen worden.’
Deze laatste veronderstelling werd niet bewaarheid; precies eene week nadat Waldheim zijn intocht op Heide-oord had gedaan, werd het stille Putten in opschudding gebracht door het voor de dorpelingen geheel onverwachte nieuws, dat freule Agnes van Noordziek, ons heideprinsesje, zooals de boeren haar noemden, zich verloofd had met dien langen zwarten Duitscher, die sedert eenige dagen op het kasteel vertoefde, en toen het gelukkige jonge paar reeds dienzelfden middag een wandeling door het dorp maakte, vloog iedereen de deur uit om hen eens even na te kijken, en voor zoover mogelijk, vriendelijk toe te knikken.
Burgemeester Van Oordt, een oud vriend der familie, kwam voor het diner even naar Heide-oord gewandeld om de jongelui zijne beste wenschen aan te bieden, en daarna zich meer bepaald tot den heer Waldheim wendend, vroeg hij hem, hoe hij over het plannetje van zijn aanstaanden schoonvader dacht?
‘Klikspaan,’ schertste de oude heer, ‘kun je dan niets zwijgen? Ik had juist vanmiddag aan het dessert onder een glas champagne dat zaakje te berde willen brengen.’
‘Wat, pa?’ vroeg Agnes, angstig verlangend.
‘Niets, kind. Of ja, Van Oordt, laten we er nu maar over beginnen; 't is misschien nog aardiger terwijl jij er bij bent ook. Waldheim, jongen, luister dan nu eens goed. Mijn beste vriend, burgemeester Van Oordt, hier tegenwoordig, wordt op zijn ouden dag wat gemakzuchtig en wil binnenkort zijne betrekking gaan neerleggen. Nu dachten wij zoo samen, als jij nu eens bij hem op de secretarie woudt gaan werken, dan zou hij het nog een jaartje aanzien, en in dien tusschentijd doen wij beiden in Den Haag ons best - en we hebben gelukkig nogal veel relaties - om jou later tot zijn opvolger benoemd te krijgen. Hoe zou dat jullie toeschijnen? Lodewijk Hendrik Waldheim (want dan moet je natuurlijk al geneutraliseerd zijn), burgemeester van Putten.’
‘O, papa, hoe goddelijk!’ gilt Agnes in een juichtoon. ‘Burgemeester, ik vind u een engel.’
‘Natuurlijk, kind, daar twijfel ik niet aan. Maar, herr Waldheim, hoe denkt u er over? Dat is hier toch hoofdzaak.’
(Wordt vervolgd.)